Deze club gaat over de cultuur en de geschiedenis van de Oudheid: Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Mesopotamiërs, etc... en van de periode voor de Oudheid, die we Pre-historie noemen.
Van Prehistorie tot Middeleeuwen is een heel lange periode. Deze club richt zich vooral op de Romeinse periode van de Oudheid.
Op deze club vind je voornamelijk blog- en nieuwsberichten over tentoonstellingen, boeken, films, nieuwe inzichten, foto's en links over de Oudheid. Aarzel niet om je mening te geven, of om te reageren op blog en forum.
De volgende periode op de tijdslijn na de Oudheid, de Middeleeuwen, vind je op de volgende geschiedenisclub: http://kathedralenbouwers.clubs.nl
Expo Romeinse villa's in Limburg
18.06.2024 | 16:42
In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden is nog tot en met 25 augustus een expositie te zien over de Romeinse villa’s in het Nederlandse deel van Limburg.
Tweeduizend jaar geleden stonden in Limburg honderden Romeinse villa’s, zoals de Romeinen ze zelf…
Lees meer…
Europa werd bevolkt vanuit de Krim
14.11.2023 | 10:01
Alle wegen leiden naar Rome. Maar als Europeanen de weg van hun afstamming volgen, komen ze uit op de Krim.
door Senne Starckx, De Standaard 14 november 2023
Archeologen gaan ervan uit dat ongeveer 45.000 jaar geleden de eerste homo sapiensen in Europa kwamen binnengedruppel…
Lees meer…
15.09.2023 | 09:10
In Amsterdam is niemand minder dan Julius Caesar neergestreken. Maar de veroveraar van Gallië laat deze keer geen onuitwisbare indruk na.
Recensie door Senne Starckx in De Standaard van 15 september 2023
De nieuwe expo in het H’art Museum in Amsterdam (het v…
Lees meer…
De Islam kwam niet uit de lucht vallen
24.02.2023 | 14:27
Volgens de traditie ontstond de islam in een vacuüm. Waren Mohammeds woorden uniek?
Bart Funnekotter; NRC, 17 februari
‘Extreme DROOGTE op het Arabisch schiereiland baande de weg voor de opkomst van de islam.’ Het komt niet vaak voor dat wetens…
Lees meer…
Klopt het beeld wel dat we hebben van Caesar of Nero, vraagt Mary Beard zich af in Keizer van Rome. Haar antwoord is erudiet én meeslepend.
Keizer van Rome. Achter de titel van Mary Beards boek schuilt een programma. Er staat niet “Keizers van Rome” en die ene ontbrekende letter verraadt veel. De Britse classica verkondigt al langer de stelling dat het al bij al niet veel uitmaakte welk sujet er in Rome op de troon zat. En dat dit ook de zowat zestig miljoen inwoners van het imperium weinig kon schelen, want het systeem en de patronen bleven na grondlegger Augustus een dikke tweehonderd jaar ongewijzigd.
Wat Mary Beard interesseert, is hoe het autocratische bestuur van het gigarijk Rome in de dagelijkse praktijk in zijn werk ging en hoe ons beeld van de goede, slechte tot zelfs psychopathische keizers tot stand is gekomen: waarom staan Augustus, Hadrianus en Marcus Aurelius bekend als voorbeeldige heersers? Waarom zijn Caligula, Nero en Caracalla halve of hele monsters? En waarom is Claudius een hakkelende nitwit?
Wat klopt er van die beeldvorming? Keizer van Rome stelt de courante antieke bronnen van het type Tacitus en Suetonius ter discussie, want die zijn grotendeels verantwoordelijk voor de overbekende anekdotiek. Spoiler: nee, Caligula wilde zijn paard niet tot consul benoemen.
Beard spit een aantal verrassende bronnen boven die tot nu te weinig of zelfs onbelicht zijn gebleven, zoals het werk van ‘keizersdokter’ Galenus, een antiek Traumdeutung-boek en massa’s opschriften en papyri die duidelijk maken hoe het keizerlijke bestuur op lokaal niveau werkte. Dat geeft haar de kans om ook de onderdanen van de keizer een stem te geven: hoe keken zij aan tegen de heersende despoot als die bijvoorbeeld met zijn imposante gevolg een geld- en voedselverslindend staatsbezoek plande aan hun stad of streek? Hoe probeerden ze hun besognes over te brengen? Hoe kenden zij hun keizers?
Die bestaande literatuurlijst is stilaan onoverzienbaar, dus het mag niet verbazen dat de bibliografie van Keizer van Rome vijftig bladzijden telt. Beard is niet te beroerd om er ons vaak genoeg op te wijzen hoe onzeker veel aannames zijn als het over de oudheid gaat, ondanks de massa geschreven en archeologische bronnen. Ze schuwt de woorden “Het is een raadsel hoe” niet, zoals het goede vulgariserende geschiedschrijving betaamt. Je gaat als lezer prompt meedenken hoe het geweest kan zijn. Beard lanceert ook interpretaties die ik nergens anders las.
Een vast kenmerk van de boeken van Beard is trouwens actualisering. Zoals: “Britannia zou je met recht ‘het Afghanistan van de Romeinen’ kunnen noemen.” Ze doet dat tot in de allerlaatste zin van de epiloog, waar ze de misschien wel belangrijkste stelling uit Keizer van Rome nogmaals herneemt: feit en fictie, realiteit en schijn liepen in het keizerlijke Rome in elkaar over, en dat was op veel momenten best gevaarlijk, voor zowel de keizer als zijn onderdanen: “Terwijl ik de afgelopen jaren aan Keizer van Rome werkte, heb ik hard nagedacht over de alleenheerschappij als in wezen nep, als schijn, als een vertekenende lachspiegel. Die invalshoek heeft me geholpen de politieke cultuur van het oude Rome beter te begrijpen en heeft me ook de ogen geopend voor de politiek van onze tijd.”
Mary Beard speelt wat mij betreft een klasse of drie hoger dan verhalenmakers als Fik Meijer en Tom Holland. In Keizer van Rome is een autoriteit aan het woord die ook nog eens meeslepend schrijft.
Bron: Patrick De Rynck, De Standaard, 6 januari 2024, "Mary Beard buigt zich over het imago van Romeinse keizers".
In Wee de overwonnenen - Germanen, Kelten en Romeinen in de Lage Landen vertelt de talentvolle archeoloog Alexander van de Bunt het verhaal van de vroege bewoners van onze streken. Wij kennen deze volkeren vooral door de ogen van de Romeinen, met name via Julius Caesar en Tacitus. Maar wie waren de bewoners van de Lage Landen? Wat waren hun gebruiken? Welke taal spraken ze? Welke goden vereerden ze? En vooral: waar kwamen ze precies vandaan? Op levensechte wijze beschrijft Alexander van de Bunt vele cruciale gebeurtenissen, zoals de Slag bij het Teutoburgerwoud en de Bataafse Opstand. Hij schrijft over de relatie tussen Germanen, Kelten en Romeinen en laat zien dat globalisering en migratie van alle tijden zijn. Wee de overwonnenen is een diepgravend boek voor iedereen die meer wil weten over de Bataven, de Friezen, de Cananefaten en andere stammen in het huidige Nederland en België rond het begin van de jaartelling.
Op zijn weblog Mainzerbeobachter schreef Jona Lendering er het volgende over:
Het boek van Alexander van de Bunt over de vestiging van het Romeinse gezag in de Lage Landen, Wee de overwonnenen, begint met Tacitus. Alexander legt uit dat zijn Romeinse voorganger veel heeft geschreven over onze contreien – Tacitus zal regelmatig terugkeren in het boek – en dat die teksten de beeldvorming over Romeins Nederland sterk hebben bepaald. Terecht wijst Alexander er vervolgens op dat we Tacitus niet al te serieus moeten nemen. Hij was een man van zijn tijd. Hij had een agenda. En vooral: hij schreef niet om onze vragen te beantwoorden.
Omdat Tacitus geen wetenschapper is en ook geen historicus in de normale betekenis van dat woord, moeten we zijn informatie – vertekend, verdraaid – vergelijken met andere gegevens en Van de Bunt wijst terecht op de archeologie. Dat geldt vanzelfsprekend voor alle antieke auteurs. We moeten ze toetsen. Als het gaat om Strabons beschrijving van de rauwe rituelen van de Germaanse Kimbren wijst Van de Bunt bijvoorbeeld op de Man van Grauballe, een Deens veenlijk waarvan de keel is doorgesneden. Van Plinius’ beroemde beschrijving van de terpenbewoners uit het Waddenzeegebied vertelt Van de Bunt dat ze hun woonplaatsen niet hadden gebouwd uit armoede, maar als reactie op de getijden. Soms klopt antieke informatie, soms niet, en je moet kritisch blijven.
Een overzicht van het aanbreken van de Romeinse periode in Noordwest-Europa bestaat dus voor een deel uit het vergelijken van teksten en vondsten. En omdat er steeds meer vondsten zijn, omdat er soms nieuwe teksten opduiken, omdat er desondanks altijd te weinig informatie zal zijn en omdat onze vragen aan het verleden voortdurend veranderen, gaat dit vergelijken eindeloos door. Er is steeds een nieuw beeld van de overgang van Prehistorie naar historie. Geschiedenis is nu eenmaal een discussie zonder eind.
Daarom bestaat het definitieve overzicht van Romeins Nederland niet. Het kan niet bestaan. Eigenlijk is het een estafette. Op De Romeinen in Nederlandvan W.A. van Es volgde Romeins Nederland van Evert van Ginkel en Saskia van Dockum, waarop Arjen Bosman en ik het estafettestokje overnamen met De rand van het Rijk. Nu is het stokje de beurt voor Van de Bunts Wee de overwonnen.
Wie die boeken leest, herkent in het eerdere vaak de aanzetten van het latere. Er moeten in Van de Bunts boek dus stukken zijn waarover nu nog discussie bestaat maar die straks, als de volgende estafetteloper zich aandient, als onaantastbare feiten gelden. En omdat Wee de overwonnen een goed boek is – ik zeg het maar even, opdat u niet denkt dat het niet zo is – kunnen we vermoedelijk al wat dingen aanwijzen.
Om te beginnen denk ik dat onze opvatting van het Romeinse Rijk gaat veranderen. De reden is de enorme nadruk die de laatste jaren wordt gelegd op de limes, de reeks forten langs de Rijn. Dat het Romeinse Rijk een grens heeft gehad, terwijl de Romeinen met hun woord imperium een invloedssfeer bedoelden, is een negentiende-eeuws idee. Toen werden de nationale staten gecreëerd, met centrale regeringen, hoofdsteden, reguliere belastingen, staande legers en gedefinieerde grenzen. Allemaal niet vanzelfsprekend in de oude wereld.
Het momenteel lopende project om de limes tot werelderfgoed te maken kan heel goed leiden tot bewustwording van het feit dat het Romeinse imperium geen territoriaal afgebakende eenheidsstaat was maar een invloedssfeer en het is leuk te zien dat Van de Bunt al vooruitwijst naar zo’n vernieuwd beeld, bijvoorbeeld als hij aangeeft dat de invloed in de materiële cultuur reikt tot in Scandinavië. Correspondeert dit met politieke invloed? Er is discussie mogelijk over de vraag hoe politieke invloed valt af te leiden uit de materiële cultuur.
Het is óók denkbaar dat het limesproject het negentiende-eeuwse idee van een territoriaal begrensde staat helpt verankeren in het collectieve bewustzijn. Ik geloof in de wetenschap en wil hopen dat uiteindelijk de eenentwintigste eeuw wel zal winnen van de negentiende, maar het hoeft de einduitkomst niet te zijn. Wie weet waar we over tien jaar staan.
Een tweede ontwikkeling waardoor ons beeld van Romeins Nederland gaat veranderen is de groei van het databestand. Er zijn steeds meer vondsten. Interessant is momenteel Krommenie, waar een Romeinse wachttoren is gevonden, vér benoorden de limes. Even verderop is de vlootbasis van Velsen. Volgens de gangbare visie heeft die bestaan van 16 tot 28, is het gebied toen ontruimd – een spannend verhaal in Van de Bunts boek – en keerden de Romeinen terug in 40 tot 47, maar het lijkt erop dat de Romeinen tussen 28 en 40 wel degelijk aanwezig zijn gebleven en het is mogelijk dat ze langer zijn gebleven.
Zoiets wordt bewezen met vondsten die lange tijd niet bestudeerd zijn geweest, maar ook de herinterpretatie van het schrijfplankje van Tolsum is hierbij relevant. Het suggereert Romeins gezag in het Friezenland in 29, één jaar nadat dat ten einde zou zijn gekomen. Terecht schrijft Van de Bunt dat het schrijfplankje vooral vragen oproept.
Een derde ontwikkeling: de DNA-revolutie. Door twee nieuwe technieken, het DNA- en het isotooponderzoek, wordt steeds duidelijker dat de mensen vroeger heel mobiel zijn geweest. Van de Bunt noemt dit onderzoek als het gaat om de genocide bij Kessel – opnieuw een kwestie waar discussie mogelijk is – en bij het Meisje van Egtved, dat in Denemarken overleed maar afkomstig bleek uit het Zwarte Woud.
Van de Bunt typeert deze mobiliteit als bijna hedendaags. Ik aarzel. Ik denk dat wij degenen zijn met de vaste woon- en verblijfplaatsen. De ouden waren vermoedelijk mobieler. Of Van de Bunt of ik gelijk krijg, zal de volgende estafetteloper zeggen.
Die zal ook heel anders kijken naar teksten. Waar mensen verhuizen, verhuizen hun ideeën en de DNA-revolutie zal vooral de bestudering van de antieke literatuur veranderen. Er behoren nieuwe hermeneutische strategieën te ontstaan, waarbij rekening wordt gehouden met literaire motieven uit een veel bredere wereld. Het zou zomaar kunnen dat deze of gene anekdote over de Germanen, die Van Es en Van Dockum/Van Ginkel en Bosman/Lendering en Van de Bunt nog accepteerden als feit, een literair motief zal blijken te zijn uit een deel van de antieke wereld waar we nu nog niet kijken. Ik verwacht veel van een diepere kennismaking met de Aramees.
Een vierde ontwikkeling is de historische taalkunde. Begrijp ik het goed, dan is er een zekere herwaardering gaande van de Vlaamse naamkundige Marnix Gysseling – ik denk aan het recente boek van Van Loon, Lo, donk, horst – en er zijn al wat toepassingen voor Nederland in de Romeinse tijd.
Ik noem het Twentse plaatsje Saasveld, dat ooit de havezate Saterslo was en waar volgens Van Loon een heilig bos voor Saturnus is geweest. Dat illustreert eens te meer dat de Germaanse godsdienst geen eigen systeem was met eigen goden, maar een verzameling rituelen, waarin ook Romeinse goden konden worden opgenomen. Bedenk dat Tacitus meldt dat een van de Germaanse stammen Isis aanbidt. Dat valt te lezen als een interpretatio romana van een inheemse godin, maar waarom zou het niet kunnen zijn dat men werkelijk Isis heeft aanbeden? Ik sluit ook niet uit dat de nu nog gangbare uitleg van Romeinse godennamen (bijv. Hercules) als vertalingen van inheemse goden (in dit geval Magusanus) op de helling gaat en dat we over tien jaar zeggen dat Hercules ook door de Tubanten en Chamaven werd vereerd.
De ontmoeting van taalkunde en archeologie zou de komende tien jaren weleens de interessantste discussie kunnen zijn. Ik attendeerde al eens op de asymmetrie tussen de claim van Roymans dat er vanaf de late derde eeuw een groot bevolkingshiaat was in Romeins Nederland, waarna de Franken zich vestigden in deze contreien en de linguïstische landkaart vormden. Dit staat haaks op het proefschrift van Peter-Alexander Kerkhof, die toont dat in de vijfde eeuw n.Chr. nog Latijnsprekenden moeten hebben geleefd in het Nederlandse rivierengebied. Dit ligt buiten het bereik van Van de Bunts boek, dat zich beperkt tot de Vroeg-Romeinse tijd, maar ik noem dit omdat het zo duidelijk maakt waar de toekomstige discussies zullen zijn en ik ben blij dat Van de Bunt er hier en daar al aandacht aan besteedt.
Nog een laatste punt. Wie de boeken van Van Dockum/Van Ginkel, Bosman/Lendering en Van de Bunt na elkaar leest, herkent de veranderende inzichten in wetenschapscommunicatie. Waar het eerste boek nog traditioneel populariseren was, zochten Bosman en ik naar wat meer verdieping en gaat Van de Bunt weer iets verder. Dat Kessel de plaats is waar Caesar de Usipeten en Tencteri heeft verslagen, wordt in Wee de overwonnenengepresenteerd als “een hypothese en een aanknopingspunt voor verder onderzoek”. Misschien is dat wat pleonastisch – alle wetenschap is immers een hypothese en een aanknopingspunt voor verder onderzoek – maar Van de Bunt doet wat van professionele wetenschapscommunicatie wordt verwacht: hij brengt de lezer in een gevoel van vertrouwelijkheid met het tastend zoeken dat wetenschap is.
Die laatste formulering, die ontleen ik aan de notulen van een vergadering die ik afgelopen vrijdagmorgen bijwoonde, kort voordat Van de Bunts boek in het Rijksmuseum van Oudheden werd aangeboden. We vergaderden over de Nationale Prijs voor het Beste Boek over Wetenschapscommunicatie, een onderscheiding die hopelijk vanaf 2021 elk jaar zal worden uitgereikt. is zo’n boek. Het is jammer dat die prijs er volgend jaar pas is, want wat mij betreft is Wee de overwonnenen een prima kandidaat.
[Afgelopen vrijdag sprak ik bij de presentatie van Wee de overwonnenen. Dit was ongeveer wat ik vertelde. Een echte recensie is het dus niet, maar ik heb naar eer en geweten geprobeerd het boek in de context van een immer ontwikkelend veld te plaatsen. Ik kan het boek oprecht bij u aanraden.]
De beroemde Romeinse veldheer Julius Caesar trok jarenlang met zijn legers door de Lage Landen. Hij sloeg er kampen op en vocht veldslagen uit in deze regio. Maar wáár hij precies geweest was, bleef lang een mysterie. Tom Buijtendorp werpt in zijn boek meer zicht op de zaak.
De aanwezigheid van Caesar in de Lage Landen was lange tijd in nevelen gehuld, en er is zelfs enige tijd gedacht dat hij nooit verder was gekomen dan het noorden van Frankrijk. Nu blijkt dat Caesar zijn Gallische Oorlog voor een belangrijk deel langs de Rijn en Maas voerde, veel noordelijker dan tot nog toe gedacht werd. Bij de Nederlands-Belgische grens, in de buurt van Maastricht, leed het Romeinse leger zelfs zijn grootste nederlaag.
Buijtendorp onderzocht een veelheid aan bronnen. Hij bekeek gevonden munten en schoenspijkers, recent ontdekte locaties van legerkampen, en brieven die vanuit de Lage Landen werden geschreven door Romeinse officieren. Uit medische gegevens en onderzoek naar dodenmaskers kwamen ook een aantal verrassende inzichten over het uiterlijk van de legerleider. Uit Buijtendorps herberekeningen van Caesars statistieken over troepen en slachtoffers doemen ook de oudste bevolkings- en sterftecijfers van de Lage Landen op. Dat werpt nieuw licht op een legercampagne van ongekende felheid, die ook wel als de eerste gedocumenteerde genocide uit de Europese geschiedenis wordt gezien.
In zijn Gallische oorlog, gevoerd tussen 58 en 50 voor Chr., bracht Caesar uitzonderlijk veel tijd door in het noorden. Al in de eerste regels van zijn oorlogsverslag stelt Caesar dat de noordelijke inwoners van Gallië het moedigst waren van allemaal. Het noordelijk verzet bleef hardnekkig, zodat Caesar er zelfs na zijn vermeende eindoverwinning in Alesia nog een keer moest overwinteren. Pas anderhalf jaar later werden bij de Belgae de laatste gevechten van de Gallische oorlog geleverd. Sinds 2010 zijn op een aantal plaatsen voor het eerst noordelijke Romeinse kampementen uit Caesars tijd opgegraven.
“De noordelijke campagne van Caesar wordt wel als de eerste gedocumenteerde genocide uit de Noord-Europese geschiedenis gepresenteerd, een beeld waar zijn eigen oorlogsverslag sterk aan bijdraagt, en met de geschriften van Julius Caesar begint in feite de geschreven geschiedenis van de Lage Landen”, zo lezen we. ‘Hij had het Nervische volk bijna geheel uitgeroeid, bijna hun naam weggewist’, schrijft Caesar al in 57 voor Chr. Na de slag aan de Sabis vlak bij de Belgische grens. Kort erop bracht hij waarschijnlijk bij het Belgische Thuin, 4000 strijders van de Atuatuken om en liet er naar eigen zeggen de rest van de bevolking, 53.000 mensen, deporteren. Na de Gallische oorlog is nooit meer wat van de Atuatuken vernomen. Twee jaar later doodde hij in de regio naar eigen zeggen 430.000 Germanen die hij deels de Maas in dreef, waarbij hij vrouwen en kinderen niet ontzag. Weer twee jaar later begon hij een vergeldingsoorlog tegen de Eburonen van wie het centrum nabij Maastricht en Tongeren lag. Hij nodigde andere stammen uit hun gebied te plunderen opdat ‘de stam en zijn naam door de invasie van dergelijke massa’s van de aardbodem zou worden weggevaagd’. Zelf zorgde hij dat eventuele overlevenden van honger en gebrek moesten omkomen’.
De logica van de noordelijke troepenbeweging van Caesar laat zich verklaren aan de hand van het in dit boek geïntroduceerde concept van de strategische corridor, een natuurlijke verbindingsroute dwars door de Lage Landen. De successen en buit uit het noorden droegen in belangrijke mate bij aan zijn succesvolle lancering als alleenheerser.
Buijtendorp bespreekt achtereenvolgens Caesars teksten uit de Lage Landen, Caesar in Leiden en als geograaf, Caesar als organisator, de strategische corridor door het noorden en de eerste inval in de Lage Landen (voorjaar 57 v. Chr.), de slag aan de Sabis (zomer 57 v. Chr.), de uitschakeling van de Atuatuken (zomer 57 v. Chr.) en de slachtpartij aan de Maas (55 v. Chr.), de uitvalbasis naar de Britten (56-54 v. Chr.) en de hoogteburcht van de Eburonen, de aanloop naar de veldslag (54 v. Chr.) en de smadelijke nederlaag tegen Ambiorix (54 v. Chr.), het kamp van Quintus Cicero (54 v. Chr.), de strijd van Ambiorix tegen Caesar eb Cicero (54 v. Chr.) en de tweede pijnlijke nederlaag voor Caesar (53 v. Chr.), het vierjarig offensief in de Ardennen (54-51 v. Chr.) en het noordelijk slot van de Gallische Oorlog (51-50 v. Chr.). Het nawoord, als bijlage, de Caesarcode en de echte bevolkingscijfers, noten, illustratieverantwoording, literatuur en het dankwoord vervolledigen dit bijzonder interessant boek. Een aanrader.
Tom Buijtendorp (Zaandam, 1962) studeerde bedrijfseconomie en was achtereenvolgens journalist bij NRC Handelsblad en Quote, en strategisch adviseur voor diverse grote bedrijven. Hij promoveerde in 2010 aan de Vrije Universiteit Amsterdam met een proefschrift over de Romeinse nederzetting Forum Hadriani, bij het tegenwoordige Voorburg. Hij publiceert regelmatig over archeologie, historie en bestuur. Een deel van zijn tijd is hij Statenlid voor Noord-Holland. Zijn boek “Het jaar 117”, over de Romeinse keizers Trajanus en Hadrianus in de Lage Landen, ontving lovende recensies.
Tom Buijtendorp - Caesar in de Lage Landen.
De Gallische Oorlog langs Rijn en Maas
384 bladz, geïllustreerd
uitg. Omniboek ISBN 9789401913898
Bron: Michel Dutrieue; Stretto – Magazine voor kunst, geschiedenis en muziek (stretto.be)
De Amerikaanse hoogleraar godsdienstwetenschappen Bart D. Ehrman laat in het boek ‘De God van Galilea’ zien hoe dat christendom in de eerste vier eeuwen van onze jaartelling kon gaan domineren. Dat verhaal is en blijft frappant. Hoe konden opvattingen uit Galilea, een achteraf gelegen streekje in Palestina, het machtige Romeinse rijk in enkele eeuwen infiltreren, beïnvloeden en uiteindelijk beheersen? Natuurlijk weten we dat de bekering van keizer Constantijn de Grote in 312 van enorm belang was, maar was deze omslag ook beslissend? Of bespoedigde die bekering slechts de onontkoombare opkomst van het christendom?
De rol van Constantijn is maar een van de vele vragen die Ehrman stelt over die snelle groei van het christendom. Veel is natuurlijk bekend : bij zijn dood rond 30 na Christus was het aantal volgelingen van Jezus nog gering. De apostel Paulus zou met zijn rusteloze evangeliseren dat geloof in Jezus verbreiden naar tientallen gemeenschappen. Paulus was ook de eigenlijke schepper van het christelijke geloofsgebouw – God zond zijn zoon om voor de zonden van de mens te lijden en hen door zijn opstanding te verlossen. Paulus sneed bovendien het christendom los van het Jodendom door het geloof in Jezus voor iedereen toegankelijk te maken, Jood of niet-Jood. Na hem zou het geloof onstuitbaar groeien, niet zozeer door massale bekeringen, aldus Ehrman, maar in een langdurig proces van één-op-één gesprekken en contacten, via de netwerken waarin gewone mensen verkeerden. De reactie van de overheid was daarbij meestal tolerant, soms waakzaam en soms uiterst repressief – maar nooit erg consistent – om onder Constantijn om te slaan in bevoordeling. Keizer Theodosius zou in 392 andere godsdiensten verbieden en het christendom tot enige godsdienst uitroepen.
Ehrman legt die hele overgang naar het christendom op een aantrekkelijke manier uit, je herkent in hem de leraar die kan uitleggen in een tempo dat net niet te traag is om te ergeren, maar zeker niet zo snel dat je stappen overslaat. Verder valt op dat de Amerikaan wel probeert om waardeoordelen te vermijden, maar daar niet steeds in slaagt. Zo schrijft hij dat ‘de triomf van het christelijk geloof …enorme voordelen’ met zich meebracht. (24) Die voordelen lagen, als ik Ehrman goed lees, uiteindelijk in de nadruk die christenen legden op ethische toepassingen van hun geloofsovertuiging in leefstijl en charitas. Verder zouden zij de heersende hiërarchische ideologie waarin de familieoudste – de dominus – absolute zeggenschap had, inwisselen voor een – in theorie althans – genadiger, meer solidaire en egalitaire opvatting.
‘Na-ijverige God’
Terug naar die kernvraag: hoe kon het christendom zo succesvol zijn? Misschien wel omdat christenen profiteerden van de principiële openheid van het Romeinse rijk waarin elke God welkom was. Het duurde bovendien lang voor deze nieuwe religie uit het oosten van het rijk begon op te vallen. De eerste 250 jaar was dat nauwelijks het geval: rond 100 waren er zo’n 10.000 christenen, rond het jaar 200 niet meer dan 170.000, op de tientallen miljoenen inwoners van het Rijk een verwaarloosbaar aantal. Zelfs rond het jaar 250 zou hun aantal niet hoger zijn dan zo’n 6 à 700.000. Die groei vond vooral plaats in de dichtbevolkte steden en meer in het Oosten van het rijk dan in het Westen. Maar – en dat is voor Ehrman beslissend – de groei was exponentieel: de groeicijfers van zo’n 30 procent per decennium leidden uiteindelijk – dus na 250 – tot een curve die steil omhoog liep.
Ondanks de geringe zichtbaarheid van het begin was het velen duidelijk dat dat christendom zich slecht verdroeg met het bestaande veelgodendom. Die christelijke God was een ‘na-ijverig God’ zoals het Oude Testament dat in wat ouder Nederlands zo mooi formuleerde, je kon er geen tweede God op na houden. Met hun onverbiddelijke nee tegen andere goden kwalificeerden de christen zich voor de Romeinse autoriteiten als ‘atheïsten’, die de wraak van de goden dreigden op te roepen. Immers, Goden waren in het traditionele beeld krachten die je met offers te vriend moest houden. Religie draaide om gunsten ontvangen en straffen voorkomen. Het brengen van offers voor het welzijn van individu en samenleving was daarmee een staatszaak, scheiding van kerk en religie was nog eeuwen lang ondenkbaar.
De vervolging van de christenen was bij vlagen stevig, maar viel naar verhouding mee, vertelt Ehrman. De briefwisseling tussen stadhouder Plinius de Jongere en keizer Trajanus uit het jaar 112 is illustratief. De stadhouder vroeg in zijn brief goedkeuring voor een beleidslijn waarbij hij christenen de mogelijkheid bood om aan de strenge straffen te ontsnappen door alsnog aan de goden te offeren. Die lijn kreeg navolging: de autoriteiten probeerden vaak executies te voorkomen en drongen er bij de christenen op aan hun opvattingen te laten varen. Gebeurde dat niet dan trad de staat hard op en volgden martelingen en executies. De standvastigheid van sommige christenen en hun martelarendom zou een grote rol gaan spelen in de propaganda van de christenen. Het bloed van de christenen is (het) zaad (van de kerk), schreef kerkvader Tertullianus in de derde eeuw al in een provocerend betoog. Sla ons, en we zullen des te sneller groeien.
Superaanbod
Wat maakte die leer nu zo aantrekkelijk? Om dat te snappen, aldus de theoloog, moet je eerst vergelijken. Het vereren van de traditionele goden kwam neer op het brengen van offers, het je houden aan rituelen en het erkennen van die vele Goden waaronder de keizer. Dat was geen kwestie van een diep doorvoeld geloof, maar eerder een reeks leefregels die hielpen om de samenleving en de kosmos in het gareel te houden. Een strakke centrale organisatie ontbrak net als vorming van elkaar ondersteunende gemeenschappen. De vele godsdiensten concurreerden, maar accepteerden elkaar. In het christendom werden de rigide klassenverschillen verzacht door een leer die ervan uitging dat ieder in principe gelijk was in de ogen van God. Die leer kreeg verder de wind in de zeilen door de verhalen over wonderen die weinigen waarnamen maar waaraan velen geloofden, de opofferingsgezindheid van martelaren, en het superaanbod dat het christendom formuleerde. Waar de gewone Goden gunsten verleenden bij leven, daar bood het christendom een eeuwig leven na de dood. Die heilsutopie ging vergezeld met een angstwekkend alternatief: de kerk schetste een afschrikwekkend, sadistisch beeld van de eeuwige straffen die zondaars stonden te wachten. Dat laatste oordeel over de levenden, of de terugkeer van Jezus, was bovendien aanstaande; dan zou God over levenden en doden oordelen. Dus wacht niet, maar bekeert u, nú.
Die indringende, dreigende maar ook verleidelijke boodschap zorgde voor een gestage groei, die van exponentiële aard was, aldus Ehrman. Elke bekering was een aanhanger minder voor de traditionele goden, zo lezen we. Zo kon het christendom van een minuscule beweging uitgroeien tot een religie die rond het jaar 250 stevig geworteld was. Toch kan het haast niet anders of er moet een retourroute zijn geweest, een terugkeer van teleurgestelde christenen naar ‘oude’ opvattingen. Het keizerschap van de beroemdste verzaker – de als christen opgevoede keizer Julianus (355) – duurde misschien te kort om veel invloed te hebben. Over terugkeer naar het heidendom lezen we verder weinig in dit boek, eenmaal christen, altijd christen, zo lijkt het. Zou het echt? De verdeeldheid onder christenen in die eerste eeuwen was enorm, de druk op hen bij vlagen gigantisch. Had dat geen gevolgen?
Relativering
Evenmin slaagt Ehrman er bij deze lezer in om de rol van Constantijn de Grote te relativeren. Diens bekering in 312 maakte een einde aan de heftigste vervolgingen waarvoor velen dreigden te bezwijken en was dus wel degelijk cruciaal. Het christendom werd nu de bevoorrechte groep, voor talloos velen een moment om vermoedelijk ook opportunistische redenen voor de nieuwe leer te kiezen. Voor zo’n heen en weer in de tijd in reactie op gebeurtenissen en beslissingen biedt de verklaring van exponentiële groei te weinig ruimte.
Zo blijft de lezer uiteindelijk toch nog wel met vragen zitten. Wie dat wil zou kunnen blijven vasthouden aan het traditionele, kerkelijke beeld dat alleen Goddelijk ingrijpen die groei kon verklaren. Dat zo’n antwoord minstens evenveel nieuwe vragen oproept is duidelijk. Misschien moet de sceptische lezer toegeven dat er in dat christendom ‘iets’ zat dat overtuigingskracht bezat en ondanks soms heftige bestrijding, interne ruzies en misstanden velen overhaalde en beklijfde. Een belofte en dreigement die zo aanspraken dat je de gevaren op de koop toenam, net zo lang tot er geen weg meer terug was en de voor tolerantie pleitende vroege kerk zelf het keizerlijke zwaard opnam om afvalligheid strak en dogmatisch te definiëren – a la onze Bisschop Wim Eijk – en om ongeloof en ongelovigen te bestrijden.
Al met al een mooi boek dat goed uitlegt hoe christenen kwamen bovendrijven in het Romeinse rijk.
De God van Galilea – Hoe een verboden religie de wereld veroverde
Bart Ehrman
Prijs: € 24.95 - Pagina's: 359
Bron: Joost Eskes, Historiek.net
Bij uitgeverij Atheneum verscheen het boek "Grieken. Hoe een cultuur zich over de wereld verspreidde". Wat maar weinigen weten is dat de Griekse beschaving zich heeft uitgestrekt rond de Zwarte Zee en in het hele Midden-Oosten, en dat er zelfs Griekse steden waren in de uitlopers van de Himalaya. In dit boek beschrijft Cambridge-docent Philip Matyszak de geschiedenis van de Grieken buiten Griekenland, zoals Sappho van Lesbos, Archimedes uit het Italiaanse Syracuse en Herodotus uit Klein-Azië.
Rond 1200 v.Chr. maakte het antieke Griekenland deel uit van een samenhangend cultuurgebied dat volop in ontwikkeling was en dat zich uitstrekte van Indië tot aan het westelijke Middellandse Zeegebied. Op dit hoogtepunt van de bronstijd liepen er handelsroutes van Brittannië tot ver in Azië. Een Egyptische farao kon begraven worden met om zich heen kruiken uit Mesopotamië, olijfolie uit Cyprus, cederhout uit Libanon en bronzen voorwerpen die tin uit Wales bevatten. Het was de tijd van de Hethieten, de minoïsche stierspringers op Kreta en de ‘paleiscultuur’ van het Myceense Griekenland, een wereld die zou voortleven in de legendes over Hercules en Helena van Troje. Deze wereld was ontwikkeld, verfijnd, welvarend – en ten dode opgeschreven.
Het noodlot dat toesloeg was verschrikkelijk en het is nog steeds onbegrepen. In de jaren tussen 1050 en 1000 v.Chr. werden vrijwel alle steden van enig belang in de antieke wereld geplunderd en verwoest. Zelfs het machtige Egypte, met zijn natuurlijke verdedigingslinies van zee en woestijn, werd op grote schaal belaagd door de Hyksos, de zeevolkeren, en onder die druk verviel het land bijna tot anarchie. De hethietische en de minoïsche beschaving, die niet zulke sterke natuurlijke grenzen hadden, werden van de aardbodem weggevaagd. De handel stortte ineen, bevolkingsaantallen liepen dramatisch terug en in het westelijke Middellandse Zeegebied begon een ‘donkere periode’ die meer dan tweehonderdvijftig jaar geduurd heeft.
De geleerden zijn het er niet over eens wat nu precies de oorzaak van deze ineenstorting was. Er is gedacht aan vulkaanuitbarstingen, en dan met name de grote uitbarsting van de vulkaan Thera (het huidige Santorini), die klimaatveranderingen tot gevolg hadden. De Thera spuwde naar schatting zo’n zestig kubieke kilometer aan puin de atmosfeer in; de invloed die dat op het weer had werd tot in China opgemerkt en vastgelegd. Maar ook invasies door barbaren, heftige epidemieën en een economische crisis zijn wel gesuggereerd als mogelijkheden. En als deze fenomenen niet de oorzaak van de donkere periode waren, dan hebben ze er in elk geval wel aan bijgedragen.
Griekenland met zijn Myceense beschaving werd niet gespaard. In alle steden die daar zijn opgegraven hebben archeologen sporen van verwoesting uit deze periode aangetroffen. Er hebben zich in de laatste decennia van de elfde eeuw v.Chr. de vreselijkste dingen afgespeeld, waaronder brandschatting en plundering. De lijken werden niet begraven maar bleven gewoon op straat liggen. De overlevenden trokken zich terug in afgelegen valleien en in versterkingen boven op heuvels. In de daaropvolgende decennia verleerden de mensen het schrijven, en het economisch verkeer werd gereduceerd tot ruilhandel tussen naburige dorpen.
De Griekse bevolking veranderde van samenstelling. In latere Griekse tradities is sprake van de Doriërs, een volk dat zichzelf aanduidde als ‘de zonen van Hercules’ en dat vanuit de Balkan naar het zuiden trok, waarna het het grootste deel van de Peloponnesus in bezit nam. Later identificeerden de Grieken zichzelf ofwel met de oorspronkelijke Ioniërs en Arcadiërs, ofwel met deze binnenvallende Doriërs (vooral de Spartanen zagen zichzelf als Dorisch).
Als gevolg van de Dorische invasie sloegen de oorspronkelijke bewoners van de Peloponnesus op de vlucht. Ze vestigden zich in soms verafgelegen streken en stonden zo aan de wieg van het Griekse rijk dat in de daaropvolgende periode zou opkomen. Althans, zo zagen de oude Grieken dat zelf. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat het plaatje in werkelijkheid een stuk complexer was. Om te beginnen is het niet duidelijk of de Doriërs de oorspronkelijke bevolking hebben verdrongen of zich ermee hebben vermengd. Het kan ook nog zijn dat zijzelf de eerste bewoners van het schiereiland waren. In elk geval is de ineenstorting van de Myceense beschaving niet alleen aan de Doriërs te wijten. Maar in dit boek kijken we niet zozeer naar oorzaken als wel naar gevolgen, en het gevolg van de ineenstorting in de donkere periode was hoe dan ook dat de Griekse beschaving zich verspreidde over het hele Middellandse Zeegebied en daarbuiten.
Toen de nevelen van de donkere periode optrokken en het archaïsche Griekenland zichtbaar werd, woonden er niet alleen Grieken ver buiten hun eigen land, maar de ‘buitenlandse’ steden liepen ook nog eens voorop bij het uitdragen van de Griekse beschaving in de nieuwe tijd. Voor de mensen in de oudheid omvatte ‘Griekenland’ ook delen van Klein-Azië, de eilanden in de Egeïsche Zee, Sicilië en grote delen van Zuid-Italië. Als de belangrijkste delen van de Griekse wereld golden Hellas, het eigenlijke Griekenland; dan Ionië, de Griekse steden op de Egeïsche eilanden en in de kustregio van Klein-Azië; en ten slotte Magna Graecia, dat onder meer Sicilië en het zuiden van Italië omvatte. In totaal waren er honderden Griekse koloniën (de stad Miletus alleen al stichtte er dertig). Van Mainake in het zuiden van het Iberisch schiereiland tot Phasis aan de Zwarte Zeekust van het huidige Georgië, vormden de Griekse kustnederzettingen ‘een Griekse zoom op een barbaarse mantel’ (Cicero, De re publica, 2.9).
Deze steden hadden veel meer gemeenschappelijk dan hun Griekse cultuur. Om te beginnen lagen ze allemaal aan of vlak bij zee. Ook de filosoof Plato had daar een mooi beeld voor: volgens hem waren de Griekse steden rond de Middellandse Zee net ‘kikkers om een vijver’ (Phaedo, 109b). Van Halicarnassus in Klein-Azië tot Syracuse op Sicilië gingen Griekse kolonisten vermoedelijk telkens op dezelfde manier te werk. Eerst zochten ze een eilandje voor de kust, om daar een versterkte basis te vestigen. Vervolgens gingen ze zakendoen met de plaatselijke bevolking en zodra die een beetje aan ze gewend was geraakt, stichtten ze een nederzetting op het vasteland, waarbij de eilandbasis voor de zekerheid aangehouden werd.
Hoe belangrijk deze procedure voor de eerste kolonisten was, blijkt uit het voorbeeld van Chalcedon. Deze stad werd later wel ‘de stad der blinden’ genoemd, omdat de stichters kennelijk niet in de gaten hadden gehad dat er aan de overkant van de Bosporus een veel aantrekkelijker locatie voorhanden was – het latere Constantinopel. Echter, bij Chalcedon had men de beschikking over het schiereiland Kadıköy als ‘basis buitengaats’, en iets dergelijks ontbrak aan de Europese kant van de zeestraat.
Doorgaans hechtten de koloniën aan een goede band met hun stichterstad (voor Chalcedon was dat bijvoorbeeld Megara). Zo’n band berustte niet alleen op sentiment maar ook op handel. Goederen uit de respectieve achterlanden werden op koopvaardijschepen af- en aangevoerd. De Atheners exporteerden vazen naar Fenicië en importeerden de beroemde paarse kleurstof uit dat land. De Feniciërs op hun beurt verkochten die vazen weer door naar Egypte in ruil voor graan en papyrus. Chinese zijde en slippers uit Perzië, geïmporteerd door de steden in Anatolië, konden in Rhegium geruild worden tegen was, kaas en slaven uit Italië. Tussen Carthago en de Grieken op Sicilië was het niet alleen haat en nijd maar werd er ook gehandeld in ivoor, tin uit Cyprus, of bronzen voorwerpen uit Etrurië.
Handel bracht voorspoed in steden als Korinthe. Die stad had zoveel voordeel van haar ligging op het smalste stuk van de Peloponnesische landengte dat ze vaak werd aangeduid als ‘het welvarende Korinthe’. En in Sybaris in Zuid-Italië ontwikkelde men zo’n luxueuze levensstijl dat zelfs nu nog het woord ‘sybaritisch’ staat voor zelfvoldane decadentie.
Uit de diverse achterlanden kwamen er niet alleen allerlei goederen naar de Griekse wereld maar ook cultuur, ideeën, godsdiensten en filosofieën. Deze stimulerende uitwisseling zorgde in de vijfde eeuw voor een intellectuele revolutie die de wereld tot op de dag van vandaag mede bepaald heeft.
Dit is het oude Griekenland – maar niet zoals wij het kennen. Wat maar weinigen weten is dat de Griekse beschaving zich heeft uitgestrekt rond de Zwarte Zee en in het hele Midden-Oosten, en dat er zelfs Griekse steden waren in de uitlopers van de Himalaya. In dit boek wordt de geschiedenis verteld van de Grieken buiten Griekenland, zoals Sappho van Lesbos, Archimedes uit het Italiaanse Syracuse en Herodotus uit Klein-Azië. En zoals zij waren er veel meer.
Philip Matyszak schrijft over de Griekse soldaten, staatslieden, wetenschappers en filosofen die, hoewel ze zelden of nooit voet hebben gezet op het Griekse vasteland, de fundamenten legden voor de Griekse cultuur. Hij heeft het niet over de Atheense democratie of het Spartaanse militarisme, maar hij geeft ons een frisse kijk op wat het betekende om Griek te zijn door het verhaal te vertellen van de Grieken overzee, van het huidige India tot Spanje.
Bron: Philip Matyszak; Historiek.net
Zowat drie eeuwen na de vuurtongen van Pinksteren brak het christendom door in het Romeinse Rijk. Inger Kuin schreef een boeiende synthese van wat religie in de Grieks-Romeinse oudheid betekende. Jona Lendering focust op één keerpunt: het kruisvisioen van keizer Constantijn rond 310.
Wat geloofden Grieken en Romeinen, collectief en individueel? Was het daar ook van ‘God ziet u’? Namen ze mythen over rare goddelijke exploten en orakels voor waar aan? Mogen we spreken van een embedded staatsgodsdienst? Van waar al die (dieren)offers waar het onderzoek lang op focuste? Bestonden er ook mensenoffers? Wat zijn lachrituelen? En waarom geeft de jonge Augustus de dag na een boze droom verstek voor een wereldveldslag? Kon je filosofisch andersdenkend en atheïst zijn in de oudheid? Wat is het correcte verhaal van de concurrentiële nieuwkomer die ‘christendom’ heette en die bijvoorbeeld dierenoffers afzwoer? Quid met het leven na de dood?
Laat het duidelijk zijn: Inger Kuin gaat de vele complexe en intrigerende vragen niet uit de weg in haar gebalde synthese van de antieke religie. Dit is – spoiler alert – een van haar kernboodschappen: het verzamelfenomeen religie omvatte bij de Grieken en Romeinen een eindeloze variëteit aan goden, rituelen en ideeën. Jaloersmakend bont. Vol contradicties door wat Paul Veyne ‘de balkanisering’ van ons brein noemde. Met veel intercultureel religieus leentjebuur over en weer. En wezenlijk tolerant. Daarom zijn de zeldzame religieuze aanklachten, zoals tegen Socrates en Christus, zo opmerkelijk.
Dat waren dan ook meer politiek geïnspireerde processen. Religie, politiek en identiteitsvorming, ook toen al. En de vervolgingen van christenen hebben alles te maken met Romeinse achterdocht voor de vorming van een parallelle wereld met veelal nachtelijke privésamenkomsten van religieus intolerante mensen met een wervende bekeringsdrang.
Na lectuur heb je het gevoel: ik snap ze, die rare Romeinen en Grieken
Kuin overloopt de uiteenlopende bronnen en geeft een idee van hun mogelijkheden en beperkingen. Zowel de bekende literaire teksten van Homerus, Hesiodus en Vergilius, als ‘volkse’ opschriften en magische vervloekingstabletten passeren de revue. Die bevestigen het feest van veelheid, de competitie en de bizarre tegenstrijdigheden. Zonder heilige boeken en gebetonneerde openbaringen.
Kuin ontkracht oude clichés en versleten denktrants over zogenaamd ‘primitieve’ religies. Of neem de topos dat in de keizertijd het polytheïsme uitgeteld was en klaar om door het monotheïstische christendom te worden vervangen. Het was, zoals dat altijd gaat, veel en veel complexer dan dat. Zoals ook het begrip ‘romanisering’ verkeerde eenrichtingsverwachtingen wekt: altijd en overal was er religieuze wisselwerking, ook in ons noordelijke deel van het Rijk tussen Keltische en Grieks-Romeinse goden.
Het is een krachttoer wat Kuin hier na aarzelende beginbladzijden presteert, met een onderwerp waarover niet alleen spreekwoordelijke bibliotheken zijn volgeschreven. Ze beantwoordt de basics, overspant met genuanceerd gemak een eeuw of dertien, wijst op merkwaardige vormen van continuïteit en op disrupties, en blijft dankzij de vele voorbeelden boeien. Kuin actualiseert met mate en neemt je mee in het almaar evoluerende onderzoek. Na lectuur heb je het gevoel: ik snap ze, die rare Romeinen en Grieken. En ik snap waarom ik dingen niet snap. Het verleden blijft altijd een vreemd land. Zeker als het over dingen gaat die zich goeddeels afspelen ‘in de hoofden’ en bij de gewone man.
Dat Constantijn een einde maakte aan de christenvervolgingen is minstens overdreven
Jona Lendering fulmineert op zijn website (www.mainzerbeobachter.nl) sinds tijden met enige strengheid tegen veel van zijn collega-menswetenschappers en oudheidkundigen: ze communiceren niet of slecht met het brede publiek en leggen veel te weinig hun methodes en vooral ook hun beperkingen uit. Geen wonder dat ze in een crisis zijn beland. Wie zoiets verkondigt, moet het zelf anders doen. Dat doet Lendering in Het visioen van Constantijn, waarvoor Vincent Hunink de gezwollen feestrede vertaalde waarin het genaamde visioen als… heidens wordt beschreven.
Dit zijn de zekerheden: keizer Constantijn promootte het christelijk geloof en stierf als christen. En het aantal christenen nam exponentieel toe na zijn troonsbestijging. Dit is wat de christelijke auteur Eusebius vertelt en wat tot op vandaag in de schoolboeken staat over Constantijns visioen kort voor hij in 312 bij Rome een rivaal beslissend versloeg: hij zou een kruis hebben gezien met de woorden dat de God van de christenen hem de overwinning beloofde. Die boekte hij ook en daarom bekeerde hij zich. Hij maakte een eind aan de christenvervolgingen.
Jona Lendering deconstrueert het verhaal met brille, door consequent gebruik te maken van wat we weten en vooral ook door te wijzen waar er gaten zijn in onze kennis: zekerheid zullen we voor veel facetten van de oudheid nooit hebben. In dit geval komt de auteur na veel omzwervingen – je moet als lezer bereid zijn hem in zijn veeleisendheid te volgen – tot de conclusie dat Constantijn vermoedelijk in 309/310 een lichtvisioen had, dat hij dat eerst aan Apollo toeschreef en het pas veel later om politieke redenen – en ‘omdat de menselijke herinnering een hond is die gaat liggen waar hij wil’ – zelf is gaan beschouwen als een manifestatie van Christus. Van het zogenaamde chi/ro-teken dat Constantijn waarnam – met de eerste twee Griekse letters van Christus’ naam – weten we bijvoorbeeld niet of het in 312 al een christelijk symbool was, zoals doorgaans wordt aangenomen. Het speelde wél een rol in de cultus van de zonnegod. En dat Constantijn een einde maakte aan de christenvervolgingen is minstens overdreven, want die waren eigenlijk al voorbij.
De vierde eeuw wordt steevast een kanteleeuw genoemd: aan het begin nog maar nauwelijks christendom, aan het eind volop én staatsgodsdienst. Deze twee boeken zijn elkaars tegenpolen – het ene is een synthese, het andere een zoektocht naar één historisch gebeuren – maar alle twee stellen ze bestaande beelden grondig bij, contextualiseren ze de religieuze (r)evolutie en brengen ze hun lezers bij de tijd.
Inger N.I. Kuin
Leven met de goden. Religie in de oudheid.
Amsterdam University Press, 140 blz., 14,99 € (e-boek 6,99 €).
Jona Lendering en Vincent Hunink
Het visioen van Constantijn. Een gebeurtenis die de wereld veranderde.
Omniboek, 176 blz., 17,50 € (e-boek 9,99 €).
Bron: PATRICK DE RYNCK, De Standaard, 18/05/2018
In 'Het jaar 117' beschrijft Tom Buijtendorp wat er 1900 jaar geleden in de Lage Landen gebeurde.
Precies 1900 jaar geleden overleed keizer Trajanus. Hij werd opgevolgd door Hadrianus. De expansiestrategie van Trajanus maakte plaats voor consolidatie. Waar de Romeinen eeuwenlang gestreefd hadden naar uitbreiding van het rijk, volgde nu een periode van bestendiging. Het Rijk dreigde namelijk ten onder te gaan omdat het te groot was geworden. Op verschillende plekken dreigde burgeroorlog.
Het jaar 117 vormt de breuklijn tussen deze twee tijdperken. De situatie in de Lage Landen illustreert deze breuk, door de strategische ligging. Tom Buijtendorp laat aan de hand van 40 voorwerpen en plaatsen zien wat de gevolgen waren van deze strategie. Speciale aandacht verdienen hierbij de gipsen afdrukken van de originele zuil van Trajanus, verzameld door de Franse koning Lodewijk XIV, die zich in het depot van het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden bevinden. Een fragment uit dit bijzondere boek:
Door het riool naar het centrum van de macht
In de Keulse museumkelder kun je linksom eerst het Romeinse riool betreden. De meer dan manshoge stenen afvoer uit de eerste eeuw is vochtig, waardoor vooral het halfronde stenen gewelf begroeid is met groen mos en op de vloer water druppelt. Na bijna tweehonderd meter is het vervolg geblokkeerd. Loop je terug door het riool in de richting van de Rijn, dan vind je links verborgen achter de rioolwand de imposante resten van het Romeinse gouverneurspaleis, het praetorium. Dat was de plek waar Trajanus leiding gaf aan de provincie toen hij tot keizer werd benoemd. Het was de plaats waar ruim een kwart eeuw eerder Vitellius tot keizer was uitgeroepen, en in feite op kleinere schaal Trajanus voorging.
Het is een flink contrast om vanuit het Romeinse riool de wereld van pracht en praal te betreden. Na een flink stuk lopen over de vochtige Romeinse rioolvloer stap je in het andere uiterste. Rechts staat een doorsnede van het betonnen aquaduct dat vanaf eind eerste eeuw de stad en hetpraetorium van stromend water voorzag. Het was met 98 kilometer een van de langste van Europa. De uitgestalde vondsten tonen de weelde van het paleis, van een keizersbuste tot monumentaal beeldhouwwerk. Op de achtergrond verschijnt het massieve, metershoge muurwerk van het paleis. Dat blijkt slechts de hoek te zijn van een van de grootste Romeinse bouwwerken uit de regio.
De uitgestalde brokken veelkleurig marmer en porfier komen van de rijke bekleding van wanden en vloeren, aangevoerd uit ver weg gelegen gebieden zoals Turkije en Noord-Afrika. Rijkversierde bouwelementen, zoals de kapitelen van zuilen, brengen de toenmalige monumentaliteit van het gebouw verder tot leven. Een rood geschilderde zuil herinnert eraan dat het bouwwerk overdadig gekleurd was. Een vitrine met etensresten en ander rioolafval doet tegelijk beseffen dat het ook maar mensen waren die hier hun keizerlijke sporen achterlieten.
Inscripties getuigen onder meer van de verbouwingen van het paleis dat tot het eind van de Romeinse heerschappij in gebruik bleef. Ze noemen beroemde personen. Bijvoorbeeld Nepos, een vriend van keizer Hadrianus. Nepos was stadhouder in Keulen toen keizer Hadrianus hier op zijn eerste grote reis op bezoek kwam. Waarschijnlijk begeleidde hij de keizer naar het kustgebied waar deze in de buurt van het huidige Den Haag de stad Forum Hadriani zou stichten, zover bekend een primeur voor deze keizer. Daarna maakten ze de oversteek naar Brittannië, waar Nepos zijn volgende gouverneurspost zou bekleden en toezag op de bouw van de Muur van Hadrianus. Het waren momenten dat historische grenzen werden getrokken. Het zou een gouden tijdperk worden, dat pas tegen het eind van de tweede eeuw ten einde liep. Aan dat einde herinnert een inscriptie van de latere keizer Didius Julianus, die als stadhouder het praetorium na een brand in 184-185 herstelde. Eerder was hij vijf jaar gouverneur van het aangrenzende Gallia Belgica, dat een groot deel van de zuidelijke Lage Landen omvatte. Interessant is hier vooral zijn bizarre keizerschap dat het einde markeert van de Gouden Eeuw waarvoor Trajanus en Hadrianus de basis hadden gelegd.
Een lang, onrustig tijdperk
Eind maart 193 werd Didius Julianus keizer nadat de Praetoriaanse garde zich tegen zijn voorganger Pertinax had gekeerd. In een poging de opgewonden soldaten te kalmeren, werd Pertinax met een lans doodgestoken door Tausius, een stamlid van de Tungri uit de omgeving van Tongeren. De garde bood vervolgens de troon aan de hoogste bieder. Dat werd Didius Julianus met 25.000 sestertiën per gardist, vele jaarsalarissen per persoon. Tijdgenoten zagen het gekochte keizerschap al als een verval der tijden. Drie maanden later werd Julianus onthoofd in opdracht van zijn tegenstander Septimius Severus, die hem opvolgde. Er was een bizar einde gekomen aan de dynastie van de adoptiefkeizers waartoe Trajanus en Hadrianus hadden behoord, en het was het begin van een lang, onrustig tijdperk waarin militaire kracht het keizerschap ging beheersen. Driekwart eeuw later zou vanuit die chaos de waarschijnlijk Bataafse keizer Postumus vanuit Keulen een eigen keizerrijk uitroepen dat vijftien jaar standhield.
Keizerinnen
In Keulen begonnen niet alleen keizerschappen, maar werd ook een keizerin geboren:Agrippina de Jongere, zus van Caligula, echtgenote van Claudius en moeder van Nero. Ze was genoemd naar haar schoonvader Agrippa, de generaal van keizer Augustus die eerder in de Lage Landen was. Hij verbleef er onder meer in Nijmegen in een fort en liet vanuit het zuiden een weg aanleggen naar Keulen. Die stad is in 50 naar haar genoemd.
De zeer invloedrijke Agrippina werd bekend dankzij de smeuïge hofintriges. Die werden uitvoerig vastgelegd door geschiedschrijvers alsTacitus, Suetonius en Cassius Dio, van wie de eerste twee hun geschiedwerken rond het jaar 117 schreven. Zij gebruikten die intriges vooral om te laten zien hoe goede keizers juist niet moesten regeren. Bovendien was het voor de mannelijke elite frustrerend dat hun invloed in de senaat met de val van de republiek en de opkomst van de keizers was uitgehold. Daardoor hadden ze in deze masculiene samenleving extra moeite met invloedrijke vrouwelijke leden van het keizerlijk huis. Het is daarom jammer dat er niets bewaard is van de memoires die Agrippina volgens Tacitus schreef en die ook worden genoemd door Plinius de Oudere. Tegelijk geeft het bestaan ervan aan dat Tacitus van die gezaghebbende bron niet te veel kon afwijken. De wellicht aangedikte verhalen geven zodoende op hoofdlijnen een bruikbaar beeld. Het vestigt de aandacht op de sturende rol van vrouwen op de achtergrond. Het was een soms beslissende factor die in het jaar 117 opnieuw zou opduiken en toen misschien wel het Romeinse Rijk voor een nog grotere ramp behoedde.
De in Keulen geboren Agrippina had krachtige voorbeelden zoals die van haar overgrootmoeder Livia, de echtgenote van keizer Augustus. En haar eigen moeder Agrippina de Oudere stond al haar mannetje tussen de soldaten aan de Rijn. Na elkaar zouden de drie keizerinnen gedurende ruim een eeuw grote invloed uitoefenen op de heersende keizers. De toon werd gezet door Livia, die zesentachtig jaar zou worden. Ze was ruim een halve eeuw de sterke vrouw naast keizer Augustus, en ging nog ruim tien jaar door als kranige bejaarde naast haar zoon Tiberius toen die keizer was geworden. Ze verwierf na de dood van Augustus als eerste de titel ‘Augusta’, wat de betekenis van keizerin zou krijgen. In het Keulse museum staat haar buste veelzeggend naast die van Augustus, met aan haar andere zijde die van Agrippina de Jongere. Over hen buigen zich de stenen van de noordelijke stadspoort met de afkorting van de stadsnaam, afsluitend met de A van Agrippina de Jongere.
De moeder van Agrippina had al tijdens haar verblijf aan de Rijn de reputatie een sterke vrouw te zijn. Zo stond de zwangere Agrippina de Oudere erop toch haar echtgenoot Germanicus aan het front te vergezellen, wat voor de echtgenotes van veldheren zeer ongebruikelijk was. Ze was erbij toen de Rijnlegers haar man tot keizer wilden uitroepen, hetgeen hij afsloeg. In de onrustige sfeer werd besloten de vrouwen en kinderen in veiligheid te brengen. Dat zou de soldaten hebben doen beseffen dat ze te ver gingen nu zelfs de kleindochter van keizer Augustus van hen te vrezen had. Haar woeste blik zou ondraaglijk zijn geweest. Het jaar erop zou ze bij Xanten ‘als een generaal’ voorkomen dat uit angst voor oprukkende Germanen de brug over de Rijn werd afgebroken. Zo voorkwam ze dat de Romeinse troepen aan de overzijde van de rivier ingesloten raakten. Later hielp ze de gewonden te verzorgen. Tacitus baseert zijn verhaal op Plinius de Oudere, beroemd schrijver van de eerste encyclopedie, die kort sliep om het leven zo lang mogelijk te benutten onder het motto ‘leven is wakker zijn’. Halverwege de eerste eeuw diende hij in Xanten als ruiter, zo bevestigen de restanten van een paardenuitrusting uit die plaats in het British Museum. ‘Onder ruiterofficier Plinius’ staat op een van de onderdelen. Plinius kan het verhaal over Agrippina in het kampdorp hebben gehoord van oudere mensen.
Ze voedde ondertussen haar jonge kinderen tussen de soldaten op. De latere keizer Gaius gaven ze de bijnaam Caligula, de naam van de soldatenschoenen waarin hij als peuter speelde. Het is een schoentype dat veelvuldig in de Lage landen wordt opgegraven en met de karakteristieke noppen hier en daar herkenbare afdrukken achterliet. Agrippina baarde in het najaar van het jaar 15 in Keulen de naar haar genoemde dochter Agrippina, toen haar man Germanicus inmiddels plaatsvervanger van keizer Tiberius was. Het jaar erop werd haar dochter Drusilla geboren in de buurt van Koblenz.
Germanicus, met wie ze negen kinderen kreeg, zou enkele jaren later onder verdachte omstandigheden sterven. Daarop aarzelde Agrippina niet keizer Tiberius van de moord op haar echtgenoot te beschuldigen. Er gingen al snel verhalen dat ze zelf de macht wilde overnemen. Tiberius nam dat zo serieus dat hij haar liet verbannen naar een eiland, waar ze na vele jaren de hongerdood stierf, mogelijk na een hongerstaking. Haar zoon Caligula herdacht zijn moeder op zijn munten. Vermoedelijk schonk hij ook haar naam aan de door hem persoonlijk opgerichte Romeinse versterking bij Valkenburg aan de Rijn: ‘Praetorium Agrippinae’. Zijn persoonlijke bezoek illustreert de bovengemiddelde keizerlijke interesse voor het gebied. Zo was zijn voorganger Tiberius al als generaal in Nijmegen geweest waar hij werd gehuldigd met een bijzonder monument dat nu in Museum Het Valkhof staat.
De ster van de in Keulen geboren Agrippina de Jongere rees toen Tiberius werd opgevolgd door haar broer Caligula. Die was aanvankelijk gek op zijn drie zussen, van wie er twee in het noorden waren geboren. Ook in de Lage Landen werden ze via munten aan het publiek voorgesteld. Later bekoelde de relatie. Nadat Caligula door de Praetoriaanse garde werd vermoord, deed Agrippina het aanvankelijk rustig aan. Maar toen viel haar oog op de volgende keizer Claudius, die in het jaar 48 zijn overspelige vrouw Messalina liet ombrengen. Agrippina wist Claudius te verleiden, waarop ze in 49 trouwden toen zij 34 was en hij 58. Al het jaar erop kreeg ze als eerste vrouw van een nog levende keizer, de titel Augusta.
Ze trad op als een soort mederegent. Er verschenen munten van Claudius met haar portret op de keerzijde, de eerste maal dat een levende keizerin zo werd afgebeeld. Haar geboorteplaats Keulen kreeg de eervolle status van colonia en mocht bovendien haar naam dragen: Colonia Claudia Ara Agrippinensium, of korter: Agrippina. De inwoners noemden zich Agrippinenser. Het is het enige bekende voorbeeld dat een Romeinse colonia de naam van een vrouw kreeg. Tacitus concludeerde dat de feitelijke macht nu bij haar lag, in zijn ogen een teken van moreel verval.
Bron: Tom Buijtendorp; Historiek.net
Recensie door Jona Lendering op zijn blog Mainzerbeobachter:
Bekentenis: ik was al ergens halverwege mijn vierde jaar aan de universiteit toen ik me realiseerde dat ik noch bij de colleges oude geschiedenis, noch bij de colleges antieke filosofie ooit had gehoord over het Organon, de verzameling van zes teksten waarmee Aristoteles de grondslagen legde voor de logica en daarmee, indirect, voor alle latere wetenschap. Op de middelbare school had ik er wel van gehoord, aan de universiteit werd het overgeslagen. Dat zal inmiddels wel zijn verbeterd, maar in de eerste jaren na de Deetman-kaalslag was het denkbaar dat je naar een universiteit ging om iets te leren over de Oudheid en dat je daar het belangrijkste niet meekreeg. Ik heb me er later in verdiept en mijn exemplaar van Aristoteles’ Analytica Priora vertoont inmiddels sporen van intensief gebruik, maar ik blijf me onhandig voelen als het gaat over antieke filosofie.
Toch ben ik niet helemaal onwetend. Ik heb de reguliere colleges antieke filosofie, incompleet of niet, natuurlijk wel gevolgd en ben later lid geweest van een discussiegroep. Daar viel me op dat een filosoof en een historicus niet dezelfde accenten leggen. Te kort door de bocht samengevat probeert de laatste een denkbeeld te plaatsen in een historische context terwijl de eerste reflecteert over het denkbeeld zelf. Een historicus kan zich bijvoorbeeld afvragen of een opvatting niet anachronistisch aan Pythagoras is toegeschreven terwijl een filosoof nadenkt over de pythagorese mathematisering van het wereldbeeld.
De twee zijn weliswaar veel meer on speaking terms dan de classicus en de archeoloog, maar in elk geval de hier bloggende historicus voelt zich niet helemaal competent als hij een boek over filosofie moet beoordelen. Zeker als hij het nog niet uit heeft. De hier bloggende historicus kan echter óók blij worden als zo’n boek de antieke denkbeelden zó uitlegt dat de lezer wordt meegenomen bij het eigenlijke denken. Zo’n boek schreef Kees Alders, het heet De wereld vóór God en dat ik er vandaag al over schrijf is omdat ik het graag nu al onder uw aandacht breng.
Het eerste dat me opviel is de directheid waarmee Alders de lezers toespreekt: in de tweede persoon en tutoyerend. U bent dus een je. (Ik vermoed dat dit de reden is dat een bekende uitgeverij het boek niet zo zag zitten: deze directe benadering paste slecht bij de andere boeken uit dat fonds.) Het voordeel van Alders’ aanpak is echter dat hij de lezer zijn verhaal binnentrekt en dwingt tot meedenken.
Hoewel het in De wereld vóór God gaat om een kennismaking met de gedachtewereld van een ander type samenleving, krijgt de lezer toch het idee dat het gaat om ook voor hem relevante vragen. Daarbij presenteert Alders de materie in een vaker gebruikte volgorde, namelijk beginnend bij de allereerste natuurfilosofen en dan via Sokrates, Plato en Aristoteles naar de grote ethische stelsels van het hellenisme. (Deze hoofdstukken kende ik al omdat Alders ze eerder in het Engels heeft gepubliceerd in het destijds door mij geredigeerde Ancient History Magazine; daaraan heb ik een vermelding in het nawoord te danken.) Vervolgens behandelt Alders de Romeinse filosofie.
Deze volgorde is vrij gebruikelijk, maar minder gebruikelijk – hoewel niet geheel zonder parallel – is dat hij alles vergelijkt met de stelsels uit Perzië, India en China, zodat je ziet dat in voorindustriële samenlevingen overeenkomstige en verschillende ideeën konden bestaan. De wereld vóór God – bedoeld is overigens: vóór het christendom – zit dus didactisch slim in elkaar. Dat blijkt ook uit de even schoolse als functionele kaders waarmee Alders meteen onder de hoofdstuktitel de volgende pagina’s samenvat en uit zinnen als “we zijn nu toegekomen aan het misschien wel moeilijkste hoofdstukje uit dit boek” (over Parmenides).
Bij het lezen van De wereld vóór God had ik wel opnieuw de ervaring die ik al noemde: dat filosofen andere accenten leggen dan historici. Enerzijds zijn er wat trivialiteiten waar ik zelf een andere formulering zou hebben gekozen (Milete zou ik geen koloniale nederzetting noemen omdat de stad al in de Bronstijd door Griekssprekenden werd bewoond), anderzijds zijn er punten waar mij als historicus enige terughoudendheid past.
Desondanks heb ik één kanttekening – en ik verwacht niet dat ik veel meer kritiek zal hebben als ik het boek uit heb. Ik denk dat Alders’ behandeling van de filosofie van Thales, die beweerde dat alles was ontstaan uit water, rijker zou zijn geweest als hij tevens had vermeld dat het Babylonische Scheppingsepos (Enuma Elisj) een plausibel model is geweest. Er waren intern-filosofische redenen die Thales brachten tot de vraag of er één oerelement was geweest, en dat legt Alders prima uit, maar toen Thales zijn vraag eenmaal had geopperd, bood Babylonië een antwoord.
Voor het overige heb ik de indruk dat Alders het allemaal perfect uiteenzet. Ik heb bijvoorbeeld nog nooit zo’n heldere uiteenzetting gezien van wat metafysica is. De uiteenzetting is bovendien des te overtuigender omdat Alders zich expliciet richt tot degenen die menen dat het gaat om vaag gezwam. Hij toont dat het wél ergens over gaat.
En nog even het voorbeeld waarmee ik begon: niet alleen weet Alders goed uit te leggen hoe Aristoteles’ logische denken in elkaar stak, hij doet dat bovendien zonder allerlei jargon. (Woorden als “syllogisme” en “modaliteit” blijven de lezer bespaard.) Meer dan dat: Alders maakt duidelijk waarom het in het filosofische stelsel van Aristoteles noodzakelijk was dat hij de logica ontwikkelde. Dit was nu een onderwerp waarover ik dacht iets te weten, maar verhip, Alders toonde me toch iets nieuws.
Kortom, Alders heeft iets moois ontdekt, is er waanzinnig enthousiast over en betrekt de lezer erbij, of dat nu een totale beginner is of een licht gevorderde leek als ik. De specialist zal wel wat verbeteringen kunnen noemen, maar zal ook zeggen dat Alders doet wat hij moet doen: de lezer diens eigen denkbeelden beter laten begrijpen. Dit is hoe ik de humaniora voor me zie en vandaar dat ik niet kon wachten om het onder uw aandacht te brengen.
Zoals gezegd: Alders had moeite een uitgeverij te vinden. Hij heeft het in eigen beheer uitgegeven. De wereld vóór God is echter leverbaar via elke boekhandel; hier is de webpagina waarmee u je het online kunt bestellen en daar kan het via een reguliere boekhandel die in het hele land levert.
Welkom bij Clubs!
Kijk gerust verder op deze club en doe mee.
Of maak zelf een Clubs account aan:
Statistieken
Podcast Het Romeinse Rijk met Jona Lendering
Gezicht voor eerste Neanderthaler van Nederland: Krijn.
Topstuk uit Soemer
Met grote, haast hypnotiserende ogen kijkt deze kaalgeschoren priester vooruit. Hij staat in een typische gebedshouding. Zo’n 4500 jaar geleden stond dit kalkstenen beeld bont beschilderd, met waarschijnlijk helblauwe ingelegde ogen, in een tempel in Soemer; een oud rijk in Zuid-Irak. In 1928 werd het beeld door plunderaars gevonden op de Iraakse nederzettingsheuvel Chafadje. Hoogleraar Franz Böhl zag het beeld bij een handelaar in Bagdad en kon het in 1940 met toestemming van de Iraakse Oudheidkundige Dienst en het Iraakse ministerie aankopen en mee naar Nederland nemen. Het beeld is nu een van de topstukken in de collectie Nabije Oosten van het Rijksmuseum van Oudheden.
Isis Lactans
Isis Lactans, het model voor de christelijke madonna. De godin Isis met haar zoon Horus aan de borst wordt doorgaans aangeduid als een Isis lactans (een voedende Isis). Dit oerbeeld, een voedende moeder met kind, gaat terug tot prehistorische tijden. De komst van het christendom als staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk zorgde er in de 4e eeuw voor dat Isis is overgegaan in Maria.
Stripverhalen over de Oudheid
Herman Clerinx - Romeinse sporen (2014)
Mladen Popović, "De Dode Zeerollen" (2013)
Piet Gerbrandy - Het feest van Saturnus (2007)
H. Claessen - Verdwenen koninkrijken en verloren beschavingen
Rondleiding door de expo Doggerland in RMO Leiden
Barbaren - Netflix serie
Laatste Forumreacties
Pompeii 3D - Trailer NL
Salonina Matidia
Betlehem steen.jpg
Man van Spy
de Romeinse ruiterhelm uit de Peel
Vogelmotieven in islamitische en pre-islamitische kunst
Omdat ze zweven boven de aarde, zijn vogels in veel culturen een symbool voor kracht en vrijheid. Ze spelen een belangrijke rol in mythes en religies. Vaak zijn vogels de boodschappers van goed nieuws, maar soms ook van slecht nieuws. Onze ooievaar brengt nieuw leven, terwijl een groep raven eerder iets slechts betekent. Ook in het oude Midden-Oosten hadden gevleugelde dieren een bijzondere status. Afbeeldingen van gevleugelde dieren komen voor binnen de pre-islamitische en islamitische kunst, veelvuldig als metafoor voor de goddelijke reis van de ziel. In oude Syrische graven staan adelaars afgebeeld om de ziel naar het hemelrijk te brengen, de oude Egyptenaren bouwden schachten om de ziel de mogelijkheid te bieden weg te vliegen en de Sumeriërs geloofden dat de overledene als vogel in de onderwereld doorleefde.
Vierhonderd pagina’s over de geboorte van Rome leveren, in the end, geen uitsluitsel over de geboorte van Rome. Waarom is dit boek dan toch de moeite van het lezen waard?
‘Laten we hieraan vasthouden,’ aldus Cicero in een brief aan zijn vriend Varro, ‘dat we ons samen aan de letteren wijden.’ Het was april van het jaar 46 voor Christus en er heerste onrust in de stad, in het rijk. Burgeroorlogen volgden elkaar al decennialang in hoog tempo op, en alle Romeinen werden steeds gedwongen kant te kiezen tussen de veldheren die het tegen elkaar opnamen. In de jaren vijftig van de eerste eeuw voor Christus, toen Cicero de brief aan Varro schreef, leek het erop dat Julius Caesar als winnaar uit de laatste oorlog was gekomen. Hij leek eveneens van plan de republiek, de staatsvorm van Rome waarin een delicate machtsbalans bestond tussen senaat, volksvergadering en consuls, voorgoed op te doeken.
Min of meer gedwongen door die veranderende tijdgeest hadden de conservatieve Cicero en Varro zich teruggetrokken uit het openbare leven in Rome. Ze wisten toen niet dat, twee jaar later, ook Caesar niet de winnaar zou blijken; tijdens een senaatszitting vond hij door tientallen messteken de dood.
Legenden, verhalen en geschiedenis
Everitt’s De geboorte van Rome opent met die ‘twee oude vrienden’, Cicero en Varro, die elkaars buren waren op het Italiaanse platteland. Ze spelen een rol van betekenis in het hele boek, niet alleen omdat van hun hand veel teksten zijn overgebleven, maar vooral omdat ze een bepaalde passie deelden: beide schrijvers waren enorm geïnteresseerd in het verleden van ‘hun’ Rome. Die interesse delen ze niet alleen met elkaar, maar ook met de auteur zelf: Anthony Everitt.
Na zijn biografieën over Cicero, Hadrianus en Augustus, stort Everitt zich dit keer op het begin van alles: de geboorte van Rome. Hij verdeelt zijn boek in drie delen: Legenden (‘over de koningstijd, waarin de meeste gebeurtenissen niet historisch zijn of niet op de beschreven manier hebben plaatsgevonden’), Verhalen (‘over de verovering van Italië en de strijd om de staatsinrichting, waarbij feit en fictie door elkaar heen lopen’) en Geschiedenis (‘over de republiek als mediterrane grootmacht, waarbij de bronnen serieus naar objectiviteit en accuratesse streven’). Hiermee krijgt de lezer direct een ontnuchterend kijkje in de keuken van(oud-)historici: het beschikbare bronnenmateriaal is ontzettend gevarieerd, er zijn op voorhand al talloze tekortkomingen aan te wijzen en er moet altijd gepuzzeld worden om te streven naar (relatieve) objectiviteit en volledigheid.
Voor het gedeelte over het aller-prilste begin van Rome (Legenden), het ontstaan van de nederzetting aan de Tiber, baseert Everitt zich dus vooral op het mythologisch en legendarisch verhalengoed van de Romeinen, zoals dat enkele eeuwen later werd opgetekend door de schrijvende elite. Dat de bril waardoor zij rond het jaar nul naar het verleden keken al enigszins gekleurd was door de grootsheid die ze zichzelf inmiddels toedichtten, blijkt wel uit het volgende citaat van Livius (59 voor Christus – 17 na Christus):
‘Het is aan de oudheid voorbehouden om het goddelijke met het menselijke te vermengen; dat verleent het verleden een zekere waardigheid, en als er een volk is dat recht heeft op een goddelijke oorsprong, dan is dat het onze wel.’
Maar hoe zat het nu precies met die geboorte? Hoe kan het dat juist dat ene dorpje aan de Tiber uitgroeide tot de hoofdstad van een wereldrijk?
Van Romulus tot Pyrrhus
Bijna iedereen kent de scheppingsmythen en legendes: Romulus en Remus, de daaraan voorafgaande tocht van Aeneas uit Troje, die via Dido in Carthago in Alba Longa neerstreek. Die verhalen vertelt Everitt allemaal, in alle kleurrijke details. Maar daar laat hij het niet bij. In het tweede deel ‘Verhalen’ komen ook de vroegste archeologische resten aan bod die op en rond de Palatijn en het Capitool zijn gevonden. We zijn direct een illusie armer: ze dateren niet uit de periode die door Varro wordt genoemd voor de stichting van Rome, de 8e eeuw of, om precies te zijn, het jaar 753 voor Christus. Er zijn weliswaar resten gevonden van hutten en graven uit die tijd, maar die duiden er vooral op dat de heuvels werden bewoond door verschillende groepen, elk met hun eigen gebruiken.
Die ‘dorpjes’ smolten pas honderd jaar later samen tot een grotere nederzetting (650-600) waarin sprake lijkt te zijn van één gemeenschap. Dat idee baseert men op een aantal vondsten. In het moerassige dal tussen de Palatijn en het Capitool werd in deze periode een ruw soort plaveisel aangelegd (een plein of forum). Een gebouw uit ongeveer 600 is geïdentificeerd als een (voorloper van) een soort senaatsgebouw. De Cloaca Maxima, een afvoerkanaal, werd aangelegd om land droog te leggen. Op het Capitool zijn de fundamenten gevonden van een grote tempel uit deze periode, gewijd aan Jupiter Optimus Maximus. Het lijkt langzaam duidelijk te worden. Tempels, winkeltjes, openbare gebouwen: een stad was geboren.
Het derde deel ‘Geschiedenis’ is gewijd aan de roerige eeuwen waarin de Romeinse republiek, zoals uitgeroepen in 509 voor Christus, letterlijk en figuurlijk vorm kreeg. Dat ging gepaard met decennia van oorlog, oorlog en nog eens oorlog. Everitt besteedt onder andere aandacht aan de langdurige conflicten tegen Pyrrhus, Carthago (Hannibal) en Griekenland. Het resulteerde allemaal in een consolidatie van de macht van Rome in heel het Middellandse Zeegebied. Maar toen Rome dacht al haar vijanden te hebben verslagen, bleek de grootste vijand van binnen te leven. Ze waren er nog maar net aan gewend te regeren over ‘de wereld’, toen bleek dat ze steeds minder in staat waren zichzelf te regeren. Met de burgeroorlogen die volgden breekt een periode aan waarin grote veldheren (Sulla, Pompeius, Caesar) morrelen aan de grondbeginselen van de inmiddels eeuwenoude republiek.
Everitt eindigt, symbolisch genoeg, met Cicero’s ‘grafschrift’ van de hem zo dierbare republiek, de moeite van het citeren waard:
‘Toen de republiek tot ons kwam, was ze als een prachtig schilderij waarvan de kleuren al door ouderdom begonnen te vervagen. Onze eigen tijd heeft niet alleen nagelaten het op te frissen door de oorspronkelijke kleuren te herstellen, maar heeft niet eens de moeite genomen het ontwerp en de geportretteerde figuren te conserveren.’
Ook Everitt’s boek is uiteindelijk vooral een portret van de opkomst en het verval van de Romeinse republiek. Als je daar dan de titel De geboorte van Rome aan geeft, lijkt het erop dat je die republikeinse periode definieert als een soort lange aanloop naar de (onvermijdelijke?) komst van de keizertijd, ‘Rome’. Wat dat betreft was een andere titel misschien toepasselijker geweest.
Verhalen vertellen
Is dan de conclusie dat de auteur er, ondanks zijn grondige werk en zijn vertelkunst, niet in is geslaagd om over de daadwerkelijke geboorte van de stad aan de Tiber heldere opvattingen te formuleren, ideeën die het niveau van mythen overstijgen? Als het zijn opzet is geweest om juist daarover een boek te schrijven zou je zeggen: operatie geslaagd, patiënt overleden. Maar je kunt dat ‘niet slagen’ ook zien als onderdeel van een perfect geslaagd proces: de lezer maakt in vierhonderd pagina’s het proces door dat noodzakelijk is om zoveel grip te krijgen op de geboorte van Rome als je maar kunt, zonder over te gaan op pure speculatie.
Het echte doel van Everitt moeten we echter elders zoeken. De auteur legt uit: ‘De scheppingsmythen van de stad en de verhalen over de eerste eeuwen zijn vrijwel zeker niet historisch, al geloofden de Romeinen er wel in en heeft de Europese beschaving zich er tweeduizend jaar aan gelaafd. Pas in de laatste eeuw beginnen ze uit ons collectieve bewustzijn te verdwijnen. Voor zover dit boek een doel dient, wil het een waarschuwing zijn dat we niet alles zomaar overboord moeten gooien.’
En daar heeft Everitt een punt. Op een lezing die hij gaf in Amsterdam voegde hij hieraan toe dat kinderen van nu weinig tot niets meer meekrijgen van het klassieke en Bijbelse verhalengoed. Of je dat nu goed of slecht nieuws vindt; het staat buiten kijf dat, wanneer ze die verhalen niet kennen, ze niet weten wat Rembrandt en Caravaggio schilderden, of waar Shakespeare over schreef. Met andere woorden: er gaat niet alleen een schat aan verhalen aan hen voorbij, maar ook de achterliggende gedachte achter tweeduizend jaar receptie van de oudheid in kunst en cultuur over de hele wereld blijft verborgen voor ze.
Met de gedachte over verhalen die verloren gaan keerde ik na de lezing terug naar huis. Uiteindelijk was ook ik maar voor een ding door die gure Amsterdamse winteravond op de fiets gestapt: om te luisteren naar verhalen over het oude Rome. Wat ik vooral bedacht was dat hij weleens gelijk kon hebben: zulke belezen, enthousiaste en levendige Romeinse verhalenvertellers als Anthony Everitt zijn er nog maar weinig.
De geboorte van Rome
Everitt, Anthony
Uitgever: Ambo
Verkoopprijs: € 29,95
Aantal pagina's: 438
Uitvoering: paperback
ISBN-nummer: 9789026326189
Marcus Aurelius (121-180) geldt, naast zijn voorgangers Augustus en Trajanus, als een modelkeizer. Hij zou de laatste 'goede' vorst zijn geweest; met het keizerschap van zijn zoon Commodus trad volgens de traditie het verval in. Dit beeld leeft tot in onze dagen voort en zien we terug in bijvoorbeeld de blockbuster Gladiator (2000).
Marcus Aurelius was echter een man met twee gezichten: behalve nobele vorst was hij ook een pragmatisch heerser die verantwoordelijk was voor brute christenvervolgingen. Zijn meedogenloze optreden tegen de barbaren in Midden-Europa zou hem tegenwoordig voor het Internationaal Strafhof in Den Haag hebben gebracht.
Anton van Hooff schetst niet alleen de diverse kanten van keizer Marcus' persoon, maar plaatst hem in het cultuurpatroon van zijn tijd. Aurelius draagt de tegenstellingen van zijn tijd in zich, de tijd waarin Oud-Romeinse waarden botsen met toenemende vergeestelijking.
Anton van Hooff (1943) was tot 2008 hoofddocent klassieke geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij publiceerde onder andere over Caesar, Polybius, banditisme, Spartacus en zelfdoding in de Oudheid. Hij schrijft voor diverse kranten en tijdschriften en geeft lezingen over onderwerpen uit de klassieke geschiedenis. Sinds zijn pensionering doceert hij klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium Nijmegen.
In 2010 verscheen van zijn hand Nero & Seneca, despoot en de denker. Hierin schetst Anton van Hooff prachtig hoe de levens van de keizer en de filosoof eerst nauw met elkaar verbonden waren maar gaandeweg verder van elkaar verwijderd raakten. Athene, het leven van de eerste democratie, verscheen in 2011. Dit boek gaat over het unieke systeem van volksmacht, de democratische levensvormen en de weergaloze, ‘klassieke’ cultuurvormen die na vijfentwintig eeuwen nog steeds stof tot nadenken en genieten geeft.