Blogposts

Blog

Geplaatst op zondag 11 december 2011 @ 19:41 door Calamandja , 1877 keer bekeken

De lange tocht van tienduizen…

   
Het is zover: de langverwachte opvolger van Stemmen uit zee verschijnt bij uitgeverij Athenaeum. Historicus Dan Sleigh schrijft in De lange tocht meeslepend over Xenofon en de tienduizend gedemoraliseerde Griekse soldaten die hij door de droge woestijn en bitterkoude berglandschappen naar huis moet leiden. Ze zijn hongerig en uitgeput – muiterij ligt op de loer.
  
Fragment uit De lange tocht van Dan Sleigh


De boodschapper

Nagri huurde een kamer in een herberg voor vreemdelingen in Byzantium. De vrouw van de herberg, warm en transpirerend, veegde met een vochtige grijze vaatdoek over haar gezicht, sloeg
die over haar schouder en duwde de bovendeur voor hem open zodat hij naar binnen kon kijken. Er hing een salpeterlucht van een paardenstal, vaag, niet meer dan een zweem, maar hij rook
ook oude mensen, bloed, gebrand teer, en azijn die met milde hand over de vloer was gesprenkeld. Kortgeleden was hier een amputatie verricht, een lijk had hier gelegen. Welke ziekte? vroeg hij. Nee, geen ziekte, zei ze. Een oude soldaat met witte haren; een pijlpunt in zijn heupbeen was zijn leven lang blijven zweren, een klont zwart gif ter grootte van haar vuist. Een kooi voor hem? Nee. Nooit meer een kooi.
De lage muren waren ruw gepleisterd en oppervlakkig gewit, de ongelijke stenen vloer waarschijnlijk niet zonder luizen. Bij de deur zag hij een gemetselde trog, en in de muur houten pennen voor paardentuig. Daaraan hing hij zijn tas en zijn bruine overkleed. Onder de kromme daklatten, zilver van het spinrag, bij het luchtgat in de muur aan de zonkant, zat een kapot zwaluwnest van gele klei, je zag de witte mestspatten op de vloer. Ze zou iemand sturen om hier te vegen. Hoeveel, per dag? En per maand? 
Nagri betaalde vooruit, hem werd schoon stro beloofd voor op de grond, en dezelfde avond begroef hij het geschenk van zijn weldoener elleboogdiep onder zijn slaapplek. Hier in de xenon waren alleen maar reizigers, buitenlanders, mensen alleen of met twee of drie bij elkaar, allemaal zakkendragers op pad, de een keek niet naar de ander, je was geen deel van dit of dat leven, iedereen was vreemd, maar niemand stelde vragen en niemand zocht gezelschap. Behoefte aan geld was het enige wat ze gemeen hadden, daarom verborg hij het zijne goed.
Bij het licht van een korte kaars krabde hij wat stro opzij, groef de ruwe klei rond een plaveisteen weg met de punt van zijn kromme Kardouchische dolk, lichtte de platte steen uit de grond en holde eronder een rond gat uit, zo diep als hij met zijn dolk kon reiken. Daarna zette hij er een zacht leren zakje met Perzische gouden munten in, een maand geleden buit gemaakt bij Pergamon. Hij mocht het niet laten zien in de stad, niemand mocht hem met die expeditie en die soldaten in verband brengen. Hij bedekte alles zoals het was, stevig en zorgvuldig. Vanaf de volgende dag zou hij moeten werken voor zijn dagelijks brood.
Overdag liet hij de deur open. Zijn kamer keek uit op een stoffige binnenhof met een droge put, een lege trog en twaalf kamers eromheen, waaruit hij talen hoorde komen van landen bij de Kaspische Zee, de Moorse kust en Zwart Arabië. Hij waste zich met koud water dat rook naar wier. Hij hees het op met een leren emmer aan een riem uit een put in het schemerige vertrek met de open haard, waar de lange tafel en de banken, de kleivloer en de muren roken naar wijn en reuzel. Hij at niet wat ze daar onder wolken stoom en houtvuurrook opdisten, maar kocht spaarzaam in op de markt: brood, witte kaas, olijven, en at alleen. De kruimels gaf hij aan de mussen op de grond.
Omdat zijn kamer geen venster had, ging hij bij het ochtendgloren en zonsondergang naar de binnenplaats, waar een rode haan en drie zwarte hennen rondscharrelden, keerde zijn gezicht
naar het zuiden, in de richting van Jeruzalem, en bad stil met zijn hand op zijn jeukende achterhoofd. 
In de voormiddag schreef en las hij brieven om wat te verdienen. Bij de marktmeester huurde hij een slachtblok en twee stompen dennenhout, een voor hem en een voor zijn cliënt, die hij onder het dichte groene loof van een boom met paarse bloemen als
druiventrossen neerzette. Naast hem stonden vier ezels aan een garf hooi te vreten, op de flank van de voorste stond met pek Te Koop geschreven.
Op zijn blok stond een kistje met vellen papyrus, inkt en grijs poeder dat hij van droge zeeschelpen had gemalen. Een bejaarde moeder leunde bedroefd naar hem over, haar tandeloze gezicht geploegd door weemoed. Ze noemde haar naam en die van haar overleden man. Nagri moest alsjeblieft schrijven naar een varkensboer aan de andere kant van de grens, de vriend van de man van het overleden nichtje van haar man, of naar wie er ook iets van die meneer wist, om te informeren naar haar zoon. Hij was weer weg, nu een hele tijd al. Informeer gewoon, en zeg...
Nagri stelde haar vragen tot hij ongeveer al wat mogelijk was wist, schreef haar brief en las hem voor. Toen ze knikte, ondertekende hij met: Door Xenos op de markt van Byzantium, en droogde de inkt met poeder. Hij vroeg haar een obolos, en zij betaalde hem met elf grote ganzeneieren.
Achter haar wachtte een oude man zonder oren, geknakt in de heupen en met de dikke witte ribbels van kettingzweren om zijn hals en enkels. Zijn dunne haar was geel van zee en zon, zijn pezige armen en magere wangen paarsbruin van gerookte vis. Hij haalde een strook met zweet bevlekte papyrus met lichtbruine sproeten als antieke bloedspatten uit zijn muts en rolde hem met stramme vingers voor Nagri open.
Het schrift was Egyptisch. Het zegel van satraap Esedras linksonder leek gemakkelijk te vervalsen, maar de straf voor zo’n overtreding maakte het onwaarschijnlijk, bijna onmogelijk. De man duwde met een kromme, bultige bruine wijsvinger met teer onder de nagel op het papier: wat is dit, wat staat hier, meneer?
Het was een brief die hem uit de galeien ontsloeg. Maar ze wilden hem niet geloven, bij de heilige Afrodite. Hij probeerde hier zijn kost te verdienen met een huurschuit, maar kapitein Etenikos van de stadswacht stuurde elke ochtend iemand naar hem toe: hij moest geld geven, anders brachten ze hem weer naar het zuiden. Met zijn polsen tegen elkaar duidde hij boeien en kettingen aan.
Nagri keek om zich heen. Twee soldaten in het zwart met geel van de stadswacht liepen met de handen op de rug van kraam tot kraam, van hem weg, ze luisterden naar prijzen, keken naar de waren en de mensen achter de tafels, ze patrouilleerden hier om orde en eerlijkheid te bewaren, maar gluurden op zoek naar een groet, een geschenk, of een betekenisvolle knik. Hun dienst was
pas begonnen, later zouden ze op de hoek gaan staan om de vrouwen verderop in de straat gade te slaan.
Zul je in gewone taal schrijven wat hier staat, meneer? Ja. Wees voorzichtig, meneer, verwacht moeilijkheden hierover. 
Nagri doopte zijn pen in de inkt en schreef: Saolos van Skios, veroordeeld tot vijfenveertig jaar op de galeien des konings voor verkrachting, ontsnapping en diefstal, is na voltooiing van het vonnis vrijgesteld. Met het zegel van satraap Toth-Ammun-Esedras, in het vierde jaar van koning Artaxerxes. Vertaald door Xenos op de markt in Byzantium. Hij strooide poeder over de inkt en blies het van de papyrus af, de stoffige lucht tussen hen glitterde een ogenblik van paarlemoer.
Nagri wilde goeddoen aan de armen en verdrukten, maar wilde niet de aandacht trekken van de soldaten door zijn vreemde accent. Hij fluisterde: ‘Laat dit zien aan de klerk van gouverneur
Aristarchos.’
De roeier luisterde met gebogen hoofd en een magere hand achter het behaarde gat van zijn oor, zijn tandeloze mond hing open. Hij fluisterde terug: ‘Niet aan de stadswacht?’ 
Pas op. Misschien was hij gestuurd als spion. Geef geen antwoord.
‘Ik kon vanmorgen niet naar de zee, meneer. Ze hebben mijn spanen weggesloten daar in de vesting. Kan ik morgen komen betalen met een zootje vis?’
‘Ja, vis is goed.’
Nagri hoorde de Joodse taal, daar in de gesprekken van de kramers achter de tafels, maar met een andere uitspraak dan die van de Joodse slaven in Babylon. Om zijn ouderwetse uitspraak en het geheim van zijn zending sprak hij Grieks met hen, en hij stelde zich voor als Xenos, vreemdeling. Hij vroeg of ze naar Jeruzalem gingen. Nee, volgend jaar, volgend jaar.
Op het heetst van de dag vouwde hij zijn bruine paardenvacht dubbel op de dikke laag stro bij de kamerdeur, leunde met zijn rug tegen de muur en werkte met een plank op schoot aan het verhaal van hun aftocht. Hij sneed de schacht van de grijze veer die hij bij Trapezous aan de Zwarte Kust uit de hemel had ontvangen tot een punt, doopte die in de dikke bruine inkt en schreef de verticale en horizontale haakjes van de Perzische taal: Zonder Xenofon was er geen leger, zonder leger geen Xenofon. Hij dacht langdurig na over elke zin en besliste over inhoud en woordvolgorde voordat hij schreef. Hier in de roerloze warme lucht droogde de inkt snel op, in de bergen bleef hij soms dagenlang bevroren in de hoorn.
’s Avonds schreef hij aan de tafel in de grote kamer met de open haard, waarvan de bovenste vettige zwarte stenen nog wat hitte bevatten, tussen een rokende olielamp en een kromgetrokken
kaars die naar geitenvet rook. Voor dit voorrecht betaalde hij met zijn verdiende geld. Hij veegde de zwarte kat van de herberg van de tafel en rolde de tekst van de generaal, met doffe potloodletters geschreven op ongebleekt katoen, naast zich open. Hij las de tekst, liet delen weg, herschreef naar eigen behoefte, naar de wens van de Vaderen en voor het doel van de Verlosser alleen.
Niet alles wat op die verschrikkelijke reis was gebeurd, stond in het relaas van de generaal. Hij vermeldde bijvoorbeeld niet hoe verkenners de stoet van de jonge prinses Eleuda-Marta in de woestijn waren tegengekomen, haar lijk met een onthoofd eenjarig kind in elke arm, in honing gebalsemd, op een wagen waaruit donkere stroop droop, omgeven door wolken vliegen, elke ronddraaiende naaf een deeg van zand en bromvliegen, hun geluid als dat van hongerlijdende soldaten die de kookpotten roken. Er vielen goud, paarden en de wapens van haar lijfwacht buit te maken toen ze zelf nog niet eens bogen hadden gehad, haar armen en handen waren zwaar van sieraden, maar niemand wilde eraan beginnen. Dat was vreemd. Maar dat maakte nu niets meer uit, de aftocht was voorbij. Xenofons taak was voltooid. De zijne begonnen.
Hij kende de codes van de generaal. 3.36.nnv.2 betekende dat ze drie dagen hadden gemarcheerd, zesendertig mijl waren gevorderd en zich twee dagen bij Nineve hadden gelegerd. Die spookachtige stad, waar de profeet Jona ernstig met God van mening had verschild, herinnerde hij zich als een grote verlaten begraafplaats langs een droge rivierbedding, het woestijnzand in manshoge muren opgewaaid. Hij was daar bij de aftocht, niet bij de opmars – de steden van hun opmars kende hij niet.
Zijn stijl was als smeedwerk: woorden tot zinsdelen, zinsdelen tot zinnen met een spraakritme: als je ze langzaam las, moest je er de incantatie van een tempelpriester in kunnen horen: Ik ben Nagri de Jood. Ik ben het zwaard, de vliegende pijl. Ik ben de engel gestuurd om de schedels van jullie kinderen tegen muren te verbrijzelen. Ik ben de doodsschaduw. Waarheen vluchten jullie? Er is geen schuilplek.
Hij luisterde: in zijn zinnen ontbrak het aan nederigheid. Daar moest hij voor waken. Het was de zwarte vrucht van jarenlange haat. Het was gepast dat profeten overtuigd en vurig waren voor wat hun taak betrof, maar altijd met een onderdanig hart. Voor hemzelf: totaal niets, zijn beloning was het dragen van de fakkel voor de Verlosser en in zijn schaduw te lopen. En de Verlosser zou een Griek zijn, een van eenvoud, matigheid, kalmte en orde. Maar de aanwezigheid van haat in zijn gemoed erkende hij, net als de aanwezigheid van de Boze.
Nagri maakte met zijn rechterhand een afdak boven zijn ogen, hij wees met de veer langs de flakkerende blauwe pit van zijn kaars naar de sluipende schaduwen die leken samen te spannen in de verste hoek van de kamer. Hij fluisterde om de klanken van zijn eigen taal te horen: ‘Wachtposten, welke strijdwagen is dat? Wie komt daar aan? Het zal kapitein Jehu zijn, mijn heer. Hij jaagt altijd als een bezetene.’ Boek der Koningen, tweede deel, negende hoofdstuk, vers 20-21. Dat is de taal. Schrijf een Joodse geschiedenis, een nieuw boek. Voor een koning in een koets en een dame in haar reiswagen zou zijn manuscript een rammelende rit zijn op ongebaande wegen, langs afgronden, langs het rokende puin van verbrande steden waar de verlaten straten met ontlasting en bloed waren geplaveid en de nachtwind rook naar dood en paardenzweet. Ze zouden lezen over soldaten die paarden bergop sleepten, over soldaten en hoeren in het hete bed, over matrozen geketend aan spanen en banken, over gekruisigde kinderen.
Hij begon weer: Ik ben Nagri, de boodschapper, getuige van wonderwerken. Hij haalde de Boekrol van de Doden van de Farao uit zijn geheugen en verving bij elke gelegenheid de naam van Amon-Ra door die van hemzelf: Ik was de eerste bries die over de donkere oceaan van eeuwigheid waaide, ik was het eerste licht, de eerste zonsopgang, ik was in het begin der dingen. Elke Jood zou ze herkennen, de profeet Mozes had ze gebruikt als openingsstrofes in zijn Genesis.
Zo bleef Nagri van de ochtend tot de avond druk bezig. Naast de paragrafen waarin gevechten werden beschreven, had de generaal een zwarte ster getekend om namen te merken van doden én van overlevenden die zich tijdens de aftocht hadden onderscheiden. Nagri doopte zijn pen in zwarte inkt en maakte elke puntige ster rond, doopte een andere in rood en tekende vier kelkbladeren om het donkere hart, een papaver op een dunne stengel, elke bloem zo groot als zijn duimnagel. Als een rood met zwarte ketting strekten ze zich tegen de rand van de boekrol uit. Mensenbloed. Het was een moeilijke reis, elke mijl ervan betwist, en ze hadden een weids rood spoor achtergelaten voor gelukkige kraaien om op te dansen en tevreden vliegen om over de handen te kruipen.
Soms ging hij laat in de avond naar buiten om in achterstraten te wachten met munten in zijn hand. Hij wachtte op hoeken, hij wachtte onder de lantaarns bij drinklokalen en bordelen tot
vrouwen met de maskers van koorleden naar buiten kwamen, dan bood hij hun wat van het geld aan dat zijn weldoener hem geschonken had. Ze hinnikten van schrik voor de grote baardeloze man met het woeste haar; ze scholden, bespotten hem, sloegen het geld uit zijn hand, schreeuwden naar de anderen om te komen kijken. Elke keer liet hij het geld op het plaveisel achter, ze mochten ernaar komen zoeken.
Soms ging hij naar buiten om naar de sterren te kijken, hoe ze wit, blauw en geel bij miljoenen boven de donkere Bosporus wemelden. Hij haalde nauwelijks adem, hij bedacht dat ze aan de hemel toebehoorden en geesten waren van overleden mensen. En tussen hen zwommen de planeten, de zwervers, naar het moment waarvoor hij, tot zijn eeuwige dankbaarheid, uitverkoren, geboren en opgevoed was. Hij onderzocht hun bewegingen, of ze al neigden naar de schitterende fakkel die de geboorte van de Verlosser zou aankondigen, maar merkte nog niets ongewoons.
Soms werd een ster losgelaten en viel hij brandend, één moment rood, weg in het donker.



Reacties

Er zijn nog geen reacties geplaatst.

Plaats een reactie

Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.