Geplaatst op zondag 05 februari 2006 @ 22:03 , 3138 keer bekeken
Dat Rome er gedurende zo'n lange periode in slaagde de wereld te overheersen, is in ruime mate te danken aan de legioenen.
In boek IV van zijn "Geschiedenis" beschrijft Polybius uitgebreid de militaire organisatie in Rome, een instelling die de stad van Romulus het meest doeltreffende middel bezorgde om haar veroveringen uit te voeren. Ten tijde van de Punische oorlogen had het Romeinse leger nagenoeg zijn definitieve samenstelling en het zou niet meer veranderen, tenzij wat de rekrutering der legioenen en het aantal manschappen betreft.
Elke Romeinse burger tussen 17 en 46 jaar moest dienst nemen in het leger en ten minste tien jaar campagne volbrengen als ruiter of zestien jaar als voetknecht. Overigens moest men tien jaar militaire dienst op zijn actief hebben eer men een magistratuur kon ambiëren. De armste burgers moesten twintig jaar in het leger blijven of toetreden tot de marine, de krijgsmacht die stiefmoederlijk behandeld werd.
De burgers werden jaarlijks gerekruteerd in de maand maart, volgens een lichtingssysteem dat de Griekse historicus Polybius nauwkeurig beschreven heeft; elke soldaat werd beurtelings verkozen door de militaire tribunen van iedere stam, door loting aangewezen. Elke dienstplichtige moest vervolgens plechtig beloven dat hij zijn bevelhebbers zou gehoorzamen en dat hij de bevelen uit alle macht zou verdedigen.
1 Legioen = 10 Cohorten = 60 Centuriae = 600 Contuburnia
Elk Contuburnium telt 8 legionarii. Totaal = 4800 soldaten.
Contubernium
Een contubernium bestond uit acht legionarii (mv van legionarius, soldaat). De acht man van een contubernium deelden samen een tent in een kamp. Zo'n tent was behoorlijk klein: zo'n 4 bij 3 meter, met een klein voorvertrek. Elk contubernium had een muilezel, om de zware spullen te dragen als het leger op mars was.
Centuria
10 contubernia vormden samen een centuria (80 man). Elke centuria had een eigen veldtekendrager, een signifer. De leider van een zo'n centuria was de centurio. Als goede soldaat kon je via een tussenstap centurio worden. Die tussenstap was vaak: optio (assistent van een centurio). Je had dan echter wel het commando over een laag centuria. Zonen van senatoren e.d. werden de baas van de hogere centuria. Dit werden ze omdat voor een goede politieke carrière militaire ervaring nodig was. De centurio van de allerhoogste centuria (de 1e centuria van het 1e cohort) mocht zichzelf primipilus noemen. Een ervaren centurio maakte ook kans om kampcommandant (praefectus castrorum) te worden.
Cohort
6 centuriae samen vormden een cohort van 480 man. Een cohort was eigenlijk niet meer dan een tussenmaat, het had geen leider of iets anders.
Legioen
10 cohorten samen waren een legioen, 4800 man. Het hoofd van een legioen was de legatus. Een legatus werd vaak geholpen door 5 of 6 tribuni, jongens die militaire ervaring nodig hadden voor hun carrière. Een legioen had behalve de 4800 man infanterie ook nog de beschikking over ongeveer 60 catapultae en ballistae. Een catapulta schoot pijlen, en een ballista stenen af. Verder had een legioen nog vele doktoren, trompetters, bakkers, beulen, dierenartsen, schrijvers, timmerlieden en smeden. Op die manier kon een legioen bijna aan zijn eigen behoeften voldoen. In totaal bestond een legioen dus ongeveer uit 5500 tot 6000 man.
Ze maakten ook gebruik van lichte en zwaardere katapulten.
Onder Marius werden het legereenheden van beroepssoldaten.
De centuriones, de "hoofdmannen over honderd", konden de militaire ladder beklimmen en "primipilus" worden of anders gezegd 'oppercenturio' van de eerste manipel van de eerste cohort; die bezat het recht op deel te nemen aan de stafvergadering en om de militaire tribuun te vervangen.
De jongste en de armste rekruten vormden het korps der "velites", de lichte mobiele infanterie, die lichtbewapend was en minder goed beschermd voor het gevecht. Volgens de financiële middelen volgden dan de "hastati", volgens lichamelijke kracht de "principes" en tenslotte de veteranen, die de benaming "triarii" kregen.
Uitrusting van een soldaat
Zo zag een legionarius er ongeveer uit
Een Romeins soldaat had altijd dezelfde kleding aan: als ondergoed een tunica en daarboven een maliënkolder. Aan zijn voeten had hij sandalen met een soort ijzeren spijkertjes zodat hij niet snel uitgleed. Ook had hij een bronzen helm, en de hogere personen hadden een pluim van paardenhaar op die helm.
Zo'n soldaat had 3 wapens: een zwaard, een speer en een schild. Kenmerkend voor de schilden van het Romeinse leger was de ronde knop op de voorkant.
Wanneer een legioen op mars was, hadden de soldaten het zwaar: De marsen waren behoorlijk lang, vaak wel 40 km per dag, en iedere soldaat droeg een paal voor de pallisade van het kamp, een rugzak met proviand voor een dag of drie, potten en pannen en natuurlijk zijn wapens.
Naast het legioen had men de cavalerie waarvan de rijkste burgers deel uitmaakten, maar omdat die voortdurend ontoereikend was, duurde het vele jaren eer de Romeinen de ruiterij naar waarde schatten of ze inzetten voor het gevecht. Ze deden liever een beroep op hun bondgenoten.
Naast de Romeinse legioenen eiste Rome, volgens de verdragsbepalingen, van zijn bondgenoten speciale contingenten onder het bevel van hun eigen officieren en van een prefect, die benoemd werd door de consuls. Het aantal manschappen van dergelijke contingenten werd vastgesteld door de Romeinse magistraten maar mocht hen aantal Romeinse soldaten niet overtreffen.
Hulptroepen
Daarnaast maakte Rome eveneens gebruik van hulptroepen, die, vooral vanaf de tweede Punische oorlog, gerekruteerd werden in veroverde provincies of landen.
Hulptroepen (auxilia) waren altijd veel gevarieerder dan de legioenen. Een hulptroep bestond vaak uit ruiters, boogschutters en slingeraars. Auxilia werden voor 2 dingen gebruikt: legioenen helpen, maar voornamelijk grenzen bewaken en verdedigen. De soldaten van de hulptroepen (auxiliarii) waren altijd niet-Romeins. Ze werden altijd ver van hun geboorteplaats ingezet, om begrijpelijke redenen. Zo weten we uit grafstenen dat ruiters uit Noord-Afrika bij de Rijn gelegerd waren. De auxiliarii hadden ook een veel lagere status dan de legionarii uit de legioenen, en kregen maar 1/3 van het loon van een legionarius. Een auxiliarius diende 25 jaar, waarna hij het Romeinse burgerrecht kreeg, voor zichzelf en zijn kinderen. Op die manier werd de familie binnen een generatie gepromoveerd. De zoons van een ex-auxiliarius gingen vaak als legionarius dienen. Zodra de auxiliarius het Romeinse burgerrecht verkreeg, nam hij de naam van de regerende keizer aan.
Ze hadden befaamde formaties, zoals de schildendak-formatie, die veel aanvallen kon afweren.
De gevechtsopstelling was gebaseerd op een onveranderlijke tactiek: in de frontlinie, het korps der velites die de eerste schok moesten opvangen, dan achtereenvolgens de hastati, de principes en de triarii. Daarbij volgden de zogenaamd "manipulaire tactiek", waarbij een bepaalde tussenruimte voorzien werd tussen elke manipel van een gevechtslijn. De manipel van een gevechtslijn. De manipels van de tweede rij stelden zich op achter het interval van de eerste rij, enz.; aldus ontstond een reusachtig strijdtoneel.
Door deze bijzondere gevechtsopstelling kon elke linie manipels op een bepaald teken tot de aanval overgaan en zich terugtrekken om de volgende rij de kans te geven de strijd te beginnen, waarna ze opnieuw kon formeren achter de triarii. Deze wijze om troepen te ordenen maakte het de gevechtslijnen mogelijk om lenig te manoeuvreren en werd dan ook zelden gewijzigd.
Scipio zou het in Zama uitzonderlijk doen om een doorgang te maken voor de opgeschrikte olifanten van Hanibal. De militaire discipline was uiterst streng: kastijdig tot de dood erop volgde, was de straf opgelegd aan soldaten die 's nachts te kort geschoten waren als wachtposten, aan dieven in de kampen, aan valse getuigen, aan deserteurs, enz. De angst voor tuchtiging, het begin van de wijsheid, zette de legioensoldaten vaak aan tot onversaagde en roekeloze daden.
Daarnaast wisten de Romeinen heroïsche of luisterrijke daden ook naar waarde te schatten, daarbij aanleiding gevend tot gezonde wedijver, werklust en de erkentelijkheid van stad en familie. Elke avond zonder uitzondering sloeg het Romeinse leger zijn kamp op, naargelang van de omstandigheden losjes opgetrokken of in ruime mate voorzien van versterkingen, maar altijd volgens een plan dat eveneens onveranderlijk was.
Hoe gingen ze te werk?
In de vroege middag trokken verkenners op zoek naar een legerplaats voor de nacht. Als ze die plaats gevonden hadden, duidden ze eerst de plek aan waar de bevelhebber zijn tent kon plaatsen en vervolgens plaatsten ze vlaggetjes of lansen voor de tenten van de legioensoldaten en de hulptroepen. Vermits deze schikking nooit veranderde, wist elke legioensoldaat onmiddellijk waar hij zijn tent moest optrekken en waar hij een stuk van de greppel moest uitgraven.
Het kamp vormde een grote vierhoek, verdeeld door twee dwarswegen die uitkwamen op de vier poorten; op de kruising van de wegen was er een uitgestrekt plein, het altaar voor de goden en de tent van de aanvoerder. Rond het kamp groeven de soldaten elke avond een gracht en de aarde werd gebruikt als ophoging om het kamp te omheinen. Als de soldaten langere tijd ter plaatse beleven, werd de omwalling verstrekt.
Schildwachten hielden het kamp dag en nacht in het oog. En wee degenen die hun opdracht niet naar behoren vervulden, want hen stond een pak rammel te wachten! De talrijke Romeinse kampen waarvan men in West- Europa de sporen heeft teruggevonden, zijn de stelle getuigen van deze strikte militaire discipline, een kwaliteit die de Romeinen steeds met zorg onderhouden hebben in de lange jaren dat ze de wereld beheerster. Men kan dus stellen dat ze Europa veroverden met de schop in de hand.
Hoe lang was een dagmars?
Gemiddeld legden de legioensoldaten 35 km per dag af, iets wat Caesar "iter" zou noemen; in dringende gevallen lag het gemiddelde even wel hoger, ""magnis itineribus". In dit verband signaleerde Polybius dat de legioenen van Sempronius, die verzameld waren op Sicilië, tijdens de tweede Punische oorlog, zich in 40 dagen tijd bij de legers van Scipio voegden, die gestationeerd waren in Noord- Italië; in 40 dagen legden ze dus 1.500 km af, of een gemiddelde van 37.5 km per dag.
Caesar beweerde later dat, ten tijde van de opstand van de Belgae, één van zijn legioenen circa zeventig kilometer had afgelegd in één dag tijd, of "maximis itineribus" Men begrijpt bijgevolg ook waarom de Romeinen van bij de aanvang een wegennet aangelegd hebben: op die manier konden ze zich immers zeer snel verplaatsen.
De wegen zelf beantwoordden eveneens aan een vast systeem. Alle wegen vertrokken vanuit Rome en de afstanden werden berekend vanuit de stad. Op een stevige onderlaag van kiezel plaatse men een plaveisel van grote stenen; de wegen waren gewoonlijk zes meter breed.
De Via Appia Antica, de beroemdste nog bestaande baan, vertrekt vanuit Rome en loopt recht over het platteland naar Campanië en Beneventum. De rechtlijnigheid van deze grote verbindingswegen was dan ook een belangrijk kenmerk.
Maar dit hoofdzakelijk nationale leger, dat gerekruteerd werd onder de burgers en strekt gedisciplineerd, gehard en ontzettend gemotiveerd was en op het slagveld op een oordeelkundige manier manoeuvers uitvoerde - Rome kon er dus honderd procent op betrouwen - kon niet altijd beschikken over de meest ervaren aanvoerders. Niet alle consuls bezaten immers militaire kwaliteiten. Soms waren ze intelligent genoeg om de ondergeschikte officieren het werk te laten doen, maar in de meeste gevallen verbeeldden ze zich wel het heft in handen te kunnen nemen en dat had jammer genoeg vaak rampzalige gevolgen.
Op die manier verloor Rome verschillende veldslagen, begon het meer dan eens oorlogen op een ongelukkige manier en kende het schrijnende nederlagen. Maar telkens als de senaat alle hoop verloren had en zich gereed maakte om de wapens neer te leggen, verscheen er een consul of militaire tribuun die de bekwaamheid bezat om de toestand recht te trekken.
Fabius, Scipio Africanus, Nero?
Scipio Aemilianus en Aelukuys Oaulus waren providentiële mannen die Rome en zijn legioenen redden. Overigens waren de Romeinse overwinningen voornamelijk collectieve overwinningen, behaald door een volk in zijn geheel, dat verwikkeld was in een reeks conflicten waarvan het de gevolgen niet kon overzien. En ondank de vaak onaangepaste middelen ging de verdienste er dan een naar een begaafd legeraanvoerder.
Welkom bij Clubs!
Kijk gerust verder op deze club en doe mee.
Of maak zelf een Clubs account aan: