Geplaatst op maandag 21 juli 2003 @ 23:18 , 2142 keer bekeken
Om te charmeren moet een man de macht van het woord bezitten. Het is een van de meest gezaghebbende verleidingstips die Ovidius in zijn 'Minnekunst' aanhaalt. Dat een gewichtige pleiter en staatsman als Marcus Tullius Cicero opgezet zou zijn met deze opener voor een stuk over zijn persoon en zijn visie op de ideale redenaar, valt te betwijfelen. Anthony Everitt in 'Het Rome van Cicero' en Randal Lesaffer in 'Politicus en pleiter' schetsen de carriere van Cicero in de woelige laatste jaren van de Romeinse republiek, de eerste eeuw voor Chr. Onlangs verscheen ook Cicero's 'Ideale redenaar' in een briljante vertaling. Een aanrader voor wie in de kunst van het pleiten geinteresseerd is, verplichte lectuur voor elke politicus.

MARCUS TULLIUS CICERO 106-43 BC
Mochten Ovidius en Cicero elkaar gekend hebben, dan waren ze naar alle waarschijnlijkheid geen vrienden geweest. Het lot wil dat ze elkaar net misliepen. De dichter werd geboren in het jaar dat de redenaar van het toneel verdween.
Het voorbeeld uit de klassieke mythologie van de welbespraakte man is uiteraard Odysseus. Dat hij geen adonis was, is welbekend. Ovidius troost in zijn 'Ars amatoria' de fysiek wat minder bedeelde man met het voorbeeld hoe Odysseus met zijn zoetgevooisde woorden niet alleen een meisje als Nausikaa maar ook fatale vrouwen als Circe en Calypso voor zich wist te winnen.

PUBLIUS OVIDIUS NASO 43 v. C. - 18 n. C.
Dat verleiden een wezenlijk onderdeel van de vaardigheden is die een redenaar moet bezitten, wist ook Cicero. Elke spreker moet in het begin van zijn betoog het publiek weten te verleiden om echt naar hem te luisteren door middel van wat in het Latijn de 'captatio benevolentiae' wordt genoemd. Hij moet de aandacht van zijn toehoorders weten te vangen en hun sympathie voor hem en zijn zaak weten op te wekken.
Talent voor vleierij is essentieel voor het succes van een spreker, zegt iemand in Cicero's 'De oratore'. Wij hebben 'allemaal van nature aanleg_ voor die zaken waar de hele vaardigheid van de redenaar op neer komt: we kunnen allemaal diegenen van wie we iets gedaan willen krijgen geraffineerd vleien, onze vijanden afschrikken met dreigementen, de toedracht van een zaak uiteenzetten, onze beweringen staven, tegenargumenten weerleggen en ten slotte door smeekbeden iets verhoeden en door klagen iets bereiken'. Alleen de mate waarin we die capaciteiten bezitten, verschilt van mens tot mens. Deze visie impliceert meteen ook dat de echte redenaar een redenaar van nature is. De leerbaarheid van het 'vak' is dan ook zeer gelimiteerd. Goede sprekers zijn dit ook zonder het bezit van theoretische kennis omtrent het spreken.

PERICLES 490-429 B.C.
Omgekeerd is een theoretisch onderlegd iemand niet noodzakelijk ook goed in de praktijk.
Dit thema van de verhouding tussen talent en training werd al hevig bediscussieerd door de sofisten in het Athene van Pericles. De cruciale vraag was of bij een opleiding, de natuur - de aanleg - of de cultuur - de opleiding en training - meer doorslaggevend was. Het is ook dit debat dat volop gevoerd wordt in deze quasi-Platoonse dialoog van Cicero. Quasi-Platoons, want hier wordt geen naar eigen zeggen onwetende, maar eigenlijk alwetende Socrates opgevoerd. Het gesprek wordt onder gelijken gevoerd: de grote juristen en staatsmannen van de jaren 90 voor Chr., aan de vooravond van bijna een eeuw lang bloedige burgeroorlogen en politieke afrekeningen. Door dit fictieve gesprek te laten plaatsvinden net voor de dood van de imposantste gesprekspartner, Lucius Licinius Crassus, krijgt deze laatste toch een socratisch aureool over zich heen, zoals Van Rooien-Dijckman en Leeman dit in hun inleiding noemen.

PLATO 427 B.C. - 347 B.C.
De parallel die Cicero creeert met Plato's 'Phaedo', waar de laatste ogenblikken van Socrates worden opgevoerd, is immers frappant. Zo krijgt Cicero zelf meteen ook het statuut van Plato. Temeer daar hij, net als Plato leerling van Socrates was geweest, een leerling van Crassus was geweest. Deze Crassus was een zeer gerenommeerde jurist en staatsman, niet te verwarren met Marcus Licinius Crassus die ongeveer twintig jaar later de grote slavenopstand o.l.v. Spartacus zonder mededogen de kop zou indrukken.

MARCUS ANTONIUS 83-31 B.C.
Een andere grote naam is die van Marcus Antonius, de grootvader van de beruchte Marcus Antonius, de rechterhand van Julius Caesar.
Deze jongste Marcus Antonius was natuurlijk vooral de aartsrivaal van de latere keizer Augustus, een rivaliteit die hem uiteindelijk tot zelfmoord zou drijven maar niet zonder dat hij eerst zelf, tien jaar voor zijn dood, de kop van Cicero had geeist. Cicero had er immers een punt van gemaakt met zijn Philippische redevoeringen een bijna epische lastercampagne tegen Antonius te voeren. Dat was de reden waarom zijn afgehakte hoofd op de Romeinse rostra belandde, naar verluid met de haarspeld van Marcus Antonius' toenmalige vrouw door zijn tong geprikt. Ironisch genoeg was dit lot - zonder haarspeld dan - ook de oude Marcus Antonius te beurt gevallen. In zijn geval was het dan weer Marius, de oom van Julius Caesar, die het leven van deze man zo dramatisch liet eindigen.
Buitenstaander
Bij Crassus en Antonius, de protagonisten van 'De ideale redenaar', genoot Cicero zijn opleiding tot pleiter en politicus. Hij was afkomstig uit Arpinum, in Noord-Italie, waar ook Marius, de sterke man van de jaren 90, vandaan kwam. Tijdens die jaren 90 ging hij naar Rome. Vijftien jaar later maakte hij de droom van zijn familie waar door hen, via hem, tot de senatorenstand te laten toetreden. De Cicerones waren ridders en daardoor feitelijk uitgesloten uit het politieke leven. Na een uiterst succesvolle carriere als advocaat werd Cicero na het doorlopen van de klassieke politieke loopbaan onverwacht tot consul verkozen. Tot dan toe was dit zeer ongebruikelijk voor iemand uit de ridderstand. Gebeurde het toch, dan werd hij een homo novus, een 'nieuweling', genoemd.

LUCIO SERGIO CATILINA 109-62 B.C.
Ondanks zijn geslaagde ambtstermijn als consul - hij verijdelde de coup van Catilina - zou Cicero echter zijn leven lang een outsider blijven. Volgens de geschiedschrijver Sallustius was de enige reden voor zijn verkiezing tot consul trouwens dat de senaat op dat ogenblik geen andere oplossing voor de Catilina-kwestie zag.
Voor zijn meedogenloze terechtstelling van de aanhangers van Catilina zou hij overigens een jaar lang uit Rome verbannen worden.
In zijn geval was het zeker niet door vleierij dat hij in de senaat werd opgenomen. Al in zijn carriere als advocaat stelde hij zich zeer onafhankelijk op. Zo klaagde hij in zijn pleidooi tegen de frauduleuze gouverneur Verres ook de corruptie van de rechtbanken aan, die door rechterssenatoren voorgezeten werden. Die onafhankelijke positie, zijn niet echt bescheiden houding na het uitschakelen van Catilina in 63, zijn reputatie als moraalridder, leverden hem in de loop der geschiedenis zowat het statuut van blaaskaak op.
Overigens komt zijn neiging tot zelfbejubeling ook in 'De Ideale Redenaar' naar voren. De gesprekspartners zijn op zoek naar de ware universele redenaar: 'de door ons gezochte ideale redenaar zal hij blijken te zijn, die met recht niet alleen welbespraakt, maar ook welsprekend kan worden genoemd. Die man is naar mijn mening of onze Crassus of iemand met zijn aanleg, die door nog meer luisteren, lezen en schrijven hem nog enigszins zal overtreffen'.
Niet onterecht merken de vertalers hierbij heel laconiek op dat Cicero bij deze hoogstwaarschijnlijk zichzelf in gedachten had...

MARCUS LICINIUS CRASSUS 115-53 B.C.
Engagement
Crassus ziet de rol van de redenaar heel breed. Hij lijkt bijna op de filosofen die Plato aan het hoofd van zijn ideale staat wil. De ideale redenaar moet een homo universalis zijn en dus een encyclopedische en praktische kennis bezitten. Dit standpunt wordt aangevochten door Antonius die dit ideaal te hoog gegrepen vindt. Niettemin vindt ook hij de maatschappelijke rol van de redenaar zeer belangrijk. 'Zijn taak is het om bij politiek beraad zijn advies op passende en waardige wijze uiteen te zetten; zijn taak is het ook om een volksmassa op te wekken uit apathie en bij uitzinnigheid te beteugelen. Zijn vaardigheid leidt tot de ondergang van misdadigers en de redding van rechtschapen burgers. - Cicero alludeert allicht weer op zichzelf bij het ten val brengen van Catilina. - Wie kan met meer vuur mensen opwekken tot deugdzaamheid en ze met meer heftigheid terugroepen van wangedrag?
Wie kan demagogen scherper terechtwijzen en fraaier de lof zingen van weldenkende burgers? Wie kan begeerte krachtiger beteugelen door ze aan de kaak te stellen, wie door zijn troostende woorden droefheid milder verzachten?' De redenaar moet mee zijn met het reilen en zeilen van de maatschappij van alledag, maar hij moet ook doorzicht hebben in het denken en doen van de mens als individu. 'Alleen de man die grondig inzicht heeft (_) in heel de menselijke natuur en in de drijfveren, waardoor stemmingen worden aangewakkerd of omgebogen, zal met zijn woorden het beoogde effect kunnen bereiken.'
Het tentoonspreiden van eruditie is voor de ware redenaar uit den boze. Op het moment dat de anti-Griekse houding van de Romeinen een hoogtepunt beleefde, kon dit echt niet. Een spreker moest een grote intellectuele bagage hebben, maar dat in geen geval laten merken.
Onwetendheid voorwenden was nog beter. De nuchtere Romeinen vonden dat de Grieken praatziek waren en ergerden zich aan hun betweterigheid en pedanterie. Ze beschouwden zichzelf, als mannen van de praktijk, meer waard dan de Grieken die in hun ogen niet ophielden met het uitbouwen van theorieen. 'Zo zag de een (Crassus) minachting voor Griekse geleerdheid en de ander (Antonius) volslagen onwetendheid op dit terrein als middel om meer indruk te maken op zijn gehoor_'
Al is de algemene conclusie dat een echte redenaar zichzelf van anderen onderscheidt door een 'flitsend intellect', toch is men het erover eens dat enkele basiselementen kunnen worden geleerd. Zo wordt er een vast patroon, een soort blauwdruk van de redevoering, uit de doeken gedaan. Een spreker moet vijf fasen doorlopen om tot een goed betoog te komen. 'Eerst moet hij bedenken, wat hij gaat zeggen; dan moet hij wat hij bedacht heeft niet alleen ordelijk, maar ook met kritische zin voor het gewicht van elk onderdeel rangschikken en tot een geheel maken; ten derde moet hij dit alles in de juiste taal kleden, ten vierde het in zijn geheugen opslaan, en ten slotte alles op waardige en aansprekende wijze onder het voetlicht brengen.' Bij het bedenken van wat hij gaat zeggen, mag hij bijvoorbeeld in geen geval humor vergeten dat 'als zout over de redevoering gestrooid moet worden'. Maar los van alle stijlmiddelen die een spreker kan gebruiken om zijn betoog voor zijn publiek tot een genot te maken, zijn plichtsbesef en ethiek cruciaal. De retorica situeert zich immers in de schemerzone tussen waarheid en waarschijnlijkheid. 'Want wetenschap heeft betrekking op vaststaande feiten, terwijl heel het optreden van de redenaar berust op meningen en niet op kennis. Ten eerste spreken we voor een publiek van onwetenden en ten tweede spreken we over dingen waar we zelf geen verstand van hebben. Het publiek heeft dan ook over dezelfde zaken steeds weer andere meningen en oordelen en wijzelf verdedigen vaak tegenovergestelde standpunten.' In se is de retorica een 'zaak, die berust op onwaarheid, die zelden aan feitenkennis toekomt, die uit is op het aanpraten van meningen, vaak zelfs misvattingen (_)'. Om als pleiter of politicus rechtmatig de 'beloning van macht, invloed en aanzien' te mogen ontvangen, zal men dit wezenlijke element dan ook te allen tijde met het nodige relativeringsvermogen voor ogen moeten houden.
'De ideale redenaar',
vertaald door H.W.A. Van Rooijen-Dijkman en A.D. Leeman,
Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep, 324 blz., ISBN 90-253-0665-9.
Anthony Everitt, 'Het Rome van Cicero',
vertaald door Emile Salomons,
Amsterdam, Ambo, 428 blz., ISBN 90-263-1800-6.
Randall Lesaffer, 'Politicus en pleiter. Cicero in turbulent Rome.',
Leuven, Davidsfonds, 199 blz., ISBN 90-5826-204-9.
Bron: Annemie SMEKENS, De Financieel-Economische Tijd, 16-07-2003