Cicero over de kunst van het oud worden

Geplaatst op donderdag 13 maart 2008 @ 23:46 , 1258 keer bekeken

Is oud worden iets ellendigs? Een periode van gestage neergang, die alleen ongemakken met zich meebrengt? Wat is een zinvolle tijdsbesteding als je op hoge leeftijd komt? Het zijn universele vragen, waarover schrijvers zich al in de oudheid hebben uitgesproken. De bekendste van hen is Marcus Tullius Cicero. In een van zijn beroemde filosofische dialogen laat hij zien dat ouderdom veel goede kanten heeft.

Eind 45 voor Christus besloot de grote Romeinse redenaar en auteur Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.) een boekje te schrijven over het thema oud worden. Daarin slaat hij een uitgesproken optimistische toon aan. De senectute ('Over de ouderdom'), geschreven tussen januari en begin maart 44, geeft een soort ideaalbeeld van een volmaakte oude dag.

Die levensfase blijkt niet vervelend, integendeel, ze is juist heel prettig: je bent dan eindelijk verlost van allerlei onstuimige, jeugdige verlangens naar genot. Je geniet respect van je medeburgers, die dankbaar om raad komen vragen. En er wordt naar je geluisterd vanwege het grote gezag dat je geniet, een gezag dat is opgebouwd in tientallen jaren van hard en eerlijk werken. Verder is er natuurlijk alle tijd voor studie of andere eerbare bezigheden, zoals het onderhouden van een klein landgoed. Kan het mooier?

Binnen Cicero's oeuvre hoort De senectute tot een reeks filosofische werken, waarin het klassiek-Grieks denken naar een nieuwe, Romeinse context wordt vertaald. Het werkje vertoont invloeden van ideeën uit allerlei proza-genres, waaronder de filosofie. Zo is de dialoogvorm direct ontleend aan Plato.

Cicero situeert zijn dialoog in het jaar 150 en kan zodoende een hoofdrol geven aan niemand minder dan de roemruchte oude Cato (234-149), de bekende politicus, militair, redenaar en schrijver, wiens naam steevast wordt verbonden met een grote haat jegens Romes aartsvijand Carthago.

Zoals vaker in Cicero's filosofische werken blijft het dialoogkarakter in De kunst van het oud worden beperkt. Na een programmatische openingspassage laat Cicero het woord vrijwel onafgebroken aan de dan 84-jarige Cato. Tegenover twee veelbelovende, jongere politici, die in de jaren na 150 veel naam zouden maken (Publius Cornelius Scipio Aemilianus en Gaius Laelius Sapiens) zingt Cato in alle toonaarden de lof van de oude dag. Vrijwel onvermijdelijk doet hij dat door alle gangbare bezwaren ertegen te weerleggen.

Eerst laat hij zien dat ouderdom niet strijdig is met een actief bestaan. Dan komt het bezwaar aan bod dat de fysieke krachten verminderen: ook dat is volgens hem helemaal geen probleem. En zefs het geleidelijk verdwijnen van allerlei lichamelijke genoegens is geen serieus bezwaar. Dat kan juist gelden als een uitgesproken voordeel: eindelijk geen last meer van zin in dure diners! Eindelijk bevrijd van die nare drang naar seks!

In de volgende passage (c.66-76) stelt Cato een laatste hoofdbezwaar van de ouderdom aan de orde: de nabijheid van de dood.

'Dan oorzaak nummer vier, die mensen op onze leeftijd wel het meest benauwd en bezorgd maakt. Ik heb het over het naderen van de dood, die zeker niet ver weg kan zijn van de ouderdom. Ach, wat is een oude man [>p.29] zielig als hij in zijn lange leven niet heeft ingezien dat we de dood moeten laten voor wat hij is! De dood verdient helemaal geen aandacht, ingeval hij de ziel compleet uitdooft, of hij is zelfs wenselijk, ingeval hij de ziel ergens naartoe brengt voor een eeuwigdurend bestaan. Een derde mogelijkheid is in elk geval niet te bedenken.

Dus wat zou ik bang zijn? Na de dood ben ik niet ongelukkig of ben ik zelfs gelukzalig! En nog afgezien daarvan, hoe dom kun je denken, ook al ben je dan jong? Heb je ooit de garantie dat je blijft leven tot de avond? Op jonge leeftijd is er zelfs veel meer kans op de dood dan op onze leeftijd! Jongeren lopen gemakkelijker ziekten op, worden ernstiger ziek en genezen moeizamer, en zo bereiken maar weinigen de ouderdom. Lag die zaak anders, dan zou men gemiddeld ook beter en verstandiger leven. Want verstand en goed analyseren en nadenken, dat is typisch voor ouderen. Waren er geen ouderen, dan bestonden er helemaal geen staten!

Maar ik kom terug op die dreiging van de dood. Wat is dat nu voor verwijt aan de oude dag? De dood hoort, jullie zien het, evenzeer bij de jeugd. Ik heb dat persoonlijk ervaren bij mijn voortreffelijke zoon, en jij, Scipio, bij je broers1 die voor de hoogste ereambten waren voorbestemd: de dood hoort evenzeer bij elke leeftijdfase.

Ja, een jongere hoopt dat hij nog lang blijft leven, iets wat een oude man niet kan hopen. Die hoop is dwaas. Het onzekere beschouwen als zeker, het onjuiste als waar: dommer kan het niet. Maar een oudere heeft zelfs niets te hopen. Intussen is hij er beter aan toe dan de jongere, want hij heeft bereikt waar die ander nog op hoopt: lang leven! Hoewel, goede goden, wat is eigenlijk 'lang' voor de menselijke natuur? Neem de maximale tijdsduur, [>p.30] laten we uitkijken naar de leeftijd van de koning van de Tartessiërs.2 Er was namelijk in Cádiz, zo vind ik in geschreven bronnen, een zekere Arganthonius, die tachtig jaar regeerde en honderdtwintig jaar leefde. -- Nee, in mijn ogen is iets waar een uiterste begrenzing aan zit niet eens 'duurzaam'. Wanneer het ene komt, is het andere wat voorbij is weggevloeid. Het enige wat blijft is wat je bereikt hebt dankzij deugd en juiste daden. Uren verglijden, en ook dagen, maanden, jaren. Tijd die voorbij is komt nooit meer terug en wat er op volgt kun je niet weten. De tijd die ieder krijgt gegeven om te leven, daar moet hij tevreden mee zijn.

Wil een acteur in de smaak vallen, dan hoeft hij een toneelstuk niet uit te spelen, als hij maar bijval krijgt in elk bedrijf waarin hij voorkomt. Ook wijzen hoeven het laatste 'Applaus!' niet te bereiken. Want een korte levenstijd is lang genoeg voor een goed en eerzaam leven. Loopt het langer door, dan hoef je daar natuurlijk niet rouwig om te zijn. Ook boeren zijn er niet rouwig om als de heerlijke lentetijd is overgegaan in zomer en herfst. Lente staat hier als het ware voor jeugd en wijst vooruit naar de vruchten van later; de andere perioden zijn geschikt voor het oogsten en binnenhalen van die vruchten.

En de vrucht van de oude dag, ik zei het al vaker, is de herinnering en overvloed aan eerder verworven goeds. Alles wat gebeurt volgens de natuur moet gelden als goed. En wat is nu meer volgens de natuur dan dat oude mensen afsterven? Datzelfde kan ook jongeren overkomen, zij het dat de natuur zich dan verzet en tegenstribbelt. Het sterven van jonge mensen is voor mij dan ook iets als een vlammenzee die door een massa water wordt bedwongen, terwijl het bij oude mensen meer is als een vuur dat uit zichzelf zonder enige dwang uitgaat en dooft. Als vruchten nog onrijp zijn, kun je ze amper van de boom aftrekken, maar zijn ze rijp en volgroeid, dan vallen ze eraf. Zo ook wordt jonge mensen het leven ontnomen door geweld, oude mensen door rijpheid.

Die rijpheid vind ik zelf heel aangenaam. Hoe dichter ik bij de dood kom, des meer lijkt het of ik, om zo te zeggen, land in zicht krijg en na een lange reis eindelijk ga binnenlopen in de haven.

[>p.31] De ouderdom heeft intussen geen vast eindpunt. Die periode kun je goed leven, zolang je je taken kunt uitvoeren en vervullen en tegelijk de dood veracht. Daaruit volgt dat de ouderdom zelfs dapperder en sterker is dan de jeugd! Hier hebben we die bekende uitspraak van Solon tegenover de tiran Pisistratus. Die vroeg hem waarop hij toch steunde dat hij zo stoutmoedig verzet bood. 'Op mijn ouderdom!' zou Solon hebben geantwoord.

Maar er bestaat wel een optimale grens aan het leven. Die is bereikt als de natuur het door haarzelf samengestelde werk weer ontbindt, terwijl je geesteskracht nog intact is en je zintuigen niet wankelen. Zoals een schip, een gebouw, het gemakkelijkst wordt afgebroken door zijn maker, zo is het ook met de mens. De natuur die hem tot een samenhangend geheel heeft gemaakt kan hem ook het beste ontbinden. Is zo'n samenhangend geheel nog recent, dan loopt de afbraak moeizaam, maar is het al ouder, dan gaat het gemakkelijk.

Vandaar dat oude mensen dat korte restje leven niet gretig moeten najagen maar ook niet zonder reden mogen opgeven. Pythagoras verbiedt mensen om zonder bevel van de commandant, dat wil zeggen de godheid, de basis en wachtpost van het leven te verlaten. En er is een distichon van de wijze Solon, waarin hij niet wil dat het bij zijn dood ontbreekt aan verdriet en jammerklachten van vrienden. Wat hij wil is, denk ik, dat hij zijn eigen mensen dierbaar is. Maar misschien zegt Ennius het wel beter:

Ik hoef geen tranenhulde! Op mijn uitvaart geen gehuil...3
Volgens hem moet men niet rouwen om een dood waarop onsterfelijkheid volgt.
Misschien geeft het eigenlijke doodgaan wel een bepaalde zintuiglijke ervaring, maar dan kortstondig, vooral als je oud bent. Na de dood is die zintuiglijke ervaring in elk geval iets wenselijks dan wel iets niet-bestaands. Dat besef moeten we al vanaf de jeugd voor ogen houden, zodat we de dood kunnen laten voor wat hij is. Zonder dat besef kan niemand kalm van geest zijn. Want doodgaan zal moeten, dat weten we, wie weet nog diezelfde dag. Hoe kunnen mensen die op ieder uur de dreiging van de dood vrezen zich geestelijk staande houden?

Daar hoeven we het volgens mij niet lang over te hebben. Ik denk nu niet eens aan Lucius Brutus,4 die de dood vond bij zijn [>p.32] bevrijding van het vaderland; niet aan de twee Decii, die voor hun vrijwillige dood hun paarden de sporen gaven; niet aan Marcus Atilius, die zijn executie tegemoet ging om zo woord te houden tegenover zijn vijand; niet aan de twee Scipionen, die desnoods met hun lijken de Carthagers de weg wilden versperren; niet aan jouw grootvader Lucius Paulus, die met zijn dood boette voor het roekeloze optreden van zijn ambtsgenoot bij de schande van Cannae; en niet aan Marcus Marcellus, na wiens overlijden zelfs die allerwreedste vijand5 hem de eer van een begrafenis niet wilde ontzeggen. Nee, ik denk aan die legioenen van ons6 waarover ik schreef in mijn Oorsprongen! Enthousiast en strijdlustig gingen zij af op een plek waar zij nooit meer vandaan dachten te komen.

Welnu, iets waar jongelui, en dan nog ongeschoolden, ja, jongens van het platteland, zich zo weinig om bekommerden, zouden oude, goed geschoolde heren daarvoor bang zijn? In ieder geval heeft een mens genoeg geleefd, zo denk ik er tenminste over, wanneer hij alle interesses voldoende heeft gevolgd. Er zijn bepaalde interesses in de kindertijd; verlangen jongelui daar soms naar? Evenzo in de vroege jeugd; willen mensen die soms nog op de stabiele leeftijd die men aanduidt als middelbaar? En er zijn ook interesses die daar weer bij horen; zelfs die zoekt men op de oude dag niet meer. Ten slotte zijn er de interesses van de ouderdom; en zoals de interesses van eerdere leeftijdsfasen wegvallen, zo vallen dus ook die van de ouderdom weg. En als dat gebeurt heeft een mens genoeg geleefd en wordt de tijd rijp om te sterven.'

De berusting in de naderende dood en de lof op de ouderdom die Cicero zijn Cato in de mond legt, zal veel lezers toch doen twijfelen. Is het nu werkelijk zo'n feest om bejaard te worden? Om niet meer echt actief te zijn, niet meer volop mee te tellen in de samenleving?

Het lijkt erop dat de auteur Cicero in 45 vooral zijn frustraties van zich afschrijft. In de nadagen van zijn leven en politieke carrière voelde hij zich oud en afgedankt. In de tijd van Caesars absolute macht was zijn rol uitgespeeld. Heel het hele republikeinse staatsbestel was ingehaald door de realiteit van de alleenheerschappij, die zich weldra zou ontwikkelen tot het keizerschap. En dan was ook nog Cicero's dochter Julia plotseling gestorven.

De grote staatman trok zich terug op zijn buitenhuis in Tusculum en besloot zich nuttig te maken door filosofische boeken te schrijven. Maar of hij alles wat hij zo vurig bepleitte ook werkelijk geloofde blijft de vraag. Als de spreker Cato zijn verrukking uitspreekt over het bedrijven van de land- en tuinbouw op een klein landgoed in de provincie, laat zich dat moeilijk anders lezen dan als een staaltje escapistisch zelfbedrog van de auteur. Die wilde immers niets liever dan weer een actieve rol in de hoofdstedelijke politiek.

En of de historische Cato eigenlijk wel zo graag teruggetrokken leefde? Ook dat is twijfelachtig. Het lijkt erop dat Cicero zijn Cato-figuur heeft gestileerd en geïdealiseerd om zichzelf te troosten en moed in te spreken.

Lang heeft dat in elk geval niet mogen duren. Kort na de moord op Caesar in maart 44 mengde Cicero zich weer in de politiek en maakte zich in korte tijd volkomen onmogelijk. Daardoor kwam zijn naam terecht op een proscriptie-lijst (een lijst van vogelvrij verklaarden). Begin december 43 werd hij bruut vermoord.


NOTEN

  1. Afgezien van Scipio Aemilianus en Quintus Fabius Maximus had Aemilius Paulus twee andere zoons. Zij overleden op [>p.33] jonge leeftijd, repectievelijk kort voor en kort na de triomftocht van hun vader in 168. Cato's eerste zoon, Marcus Porcius Cato Licinianus, was in 152 gestorven.
  2. Tartessus is een niet precies gelokaliseerde stad in Zuid-Spanje, bij de monding van de Guadalquivir. De legendarisch oude koning Arganthonius van die stad (ca. 600) wordt al genoemd bij Herodotus (1,163). Cicero houdt die versie aan, zij het dat hij de naam verbindt met de voor Romeinen bekende stad Cádiz.
  3. Het fragment is een gedeelte uit het grafschrift van Ennius, dat door hemzelf geschreven zou zijn (Ennius, Varia fr.17 Vahlen). Een volledige vertaling luidt: Ik hoef geen tranenhulde! Op mijn uitvaart geen / gehuil! Waarom? Ik leef alom op aller lippen.
  4. Lucius Junius Brutus, legendarische bestrijder van de vroege Romeinse koningen en stichter van de republiek (509). Hij vormt hier de eerste van een reeks helden uit de Romeinse geschiedenis.
  5. Bedoeld is Hannibal. Na het beleg van Venusia (208) liet Hannibal de gesneuvelde Romeinse generaal Marcellus begraven. Volgens sommige bronnen ging het om een crematie, waarna Hannibal de as naar Rome liet brengen.
  6. Een verwijzing naar boek 4 van Cato's Origines. In een beroemd fragment huldigt Cato een tribuun met vierhonderd vrijwilligers, die een kansloze missie ondernam waardoor de rest van een Romeins leger de zege op de Carthagers kon boeken. De tribuun zelf raakte zwaargewond maar overleefde de actie.

Tekst

(Cato aan het woord over een verwijt aan de oude dag)
'De ouderdom brengt ons af van onze activiteiten.' Van welke? Activiteiten die horen bij jeugd en kracht? Zijn er soms geen activiteiten van oude mensen, dingen die men doet op geesteskracht, hoe zwak het lichaam ook moge zijn? Was het dan niets wat Quintus Maximus deed, niets wat Lucius Paulus deed, jouw vader, de schoonvader van die geweldige kerel: mijn zoon? En die andere oude heren, de Fabricii, de Curii, de Coruncanii, toen die de staat met hun raad en gezag verdedigden, deden zij dan niets?

Toen Appius Claudius oud werd kwam daar nog bij dat hij blind was. Maar toen de stemming in de senaat omsloeg en men een vredespact met Pyrrhus wilde sluiten, was hij het die niet aarzelde en de uitspraak deed die Ennius in verzen heeft vervat:

waar zijn uw zinnen, die toch altijd rechtop stonden,
tot voor kort, in waanzin <...> weggewend?

en zo gaat dat op ernstige toon verder, het gedicht is jullie bekend. Daarnaast is Appius' eigen rede ook bewaard gebleven. Dat optreden van hem was zeventien jaar na zijn tweede consulaat, nadat er tien jaar was verstreken tussen zijn eerste en tweede consulaat en hij voorafgaand aan zijn eerste consulaat ook nog censor was geweest. Daaruit valt op te maken dat hij ten tijde van de oorlog met Pyrrhus al behoorlijk op leeftijd was. En toch hebben we het zo van onze vaders begrepen.

Wie dus zegt dat ouderdom en activiteiten niet samengaan heeft helemaal geen argument. Het is zoiets als wanneer je beweert dat een stuurman tijdens het varen niets zit te doen. Anderen klimmen in de masten, rennen over het dek of scheppen kielwater uit, terwijl hij met het roer in handen rustig op de achtersteven zit en niet doet wat de jongeren doen. Nee, inderdaad, wat hij doet is veel groter en belangrijker! Niet fysieke kracht of snelheid of beweeglijkheid tellen bij grote activiteiten, maar wijs beleid, gezag en oordeelsvermogen. En daarvan raakt de oude dag niet gespeend, integendeel, die kwaliteiten worden dan sterker.

Of kijken jullie zo misschien ook naar mij? Ik ben als soldaat en tribuun en onderbevelhebber en consul in allerlei soorten oorlogen betrokken geweest. Vinden jullie soms dat ik niets doe, nu ik geen oorlog meer voer? Maar ik adviseer de senaat welke oorlogen te voeren zijn en op welke manier! En over Carthago, dat ons al lang slecht gezind is, roep ik al lang de oorlog af. Ik vrees die stad en zal daar pas mee ophouden als ik gehoord heb dat ze vernietigd is!

Cicero, De kunst van het oud worden CICERO
De kunst van het oud worden
(De Senectute)

Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink,
Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2008

95 blz 13,50 euro


Welkom bij Clubs!

Kijk gerust verder op deze club en doe mee.


Of maak zelf een Clubs account aan: